Donderdag 1 december 2022: debat in de Kamer over het loonakkoord met betrekking tot de loonnormwet. Ik neem akte van de opmerkingen van diverse volksvertegenwoordigers. Volgens het geijkte gebruik beantwoordt de premier alle plenaire vragen en verdedigt hij de besluiten van zijn regering. Maar er kwam meer. Alexander De Croo maakt van zijn spreektijd gebruik om het de “sociale partners” aan te wrijven dat ze (opnieuw) geen evenwichtig akkoord hebben kunnen sluiten. Ons regeringshoofd stelt dat onze naoorlogse welvaart berust op een evenwicht tussen koopkracht en competitiviteit. Een tweede ideologische uitspraak gaat over de klassenstrijd. Hij verwerpt namelijk “het bewust organiseren van conflict,” dat onnodig en contraproductief leidt tot het “gooien van olie op het vuur”. De samenwerking tussen werkgevers en werknemers maakt, dixit de premier, dat we ons als land kunnen buigen over het bestaan van een brede middenklasse, dat gestut wordt door de opbouw van de welvaartstaat met een adequate gezondheidszorg en andere sociale voorzieningen. In zijn hoofd bestaat de realiteit van de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal niet.
Rik Vancoillie was coördinator van de federale vormingsdienst van BBTK-ABVV. Hij omschrijft zichzelf als sociaal activist. Hij is nog steeds syndicaal militant en medeorganisator van de Gentse Feesten Debatten. Hij is tevens lid van Masereelfonds Gent.
De verdeling van de welvaart
De “Wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen” beperkt de onderhandelingsmarge voor paritaire loononderhandelingen. De regering Michel I heeft deze wet, ten nadele van de werknemers en de vakbonden, nog verder aangeschroefd. De marge voor loonopslag is vanuit de uitvoerende macht opgelegd, en hierbij kunnen ook eventuele verdere correcties eenzijdig worden geïmplementeerd. Wat we onder de aandacht willen brengen is dat het regulerend kader van deze wet niet meer, zoals oorspronkelijk werd afgesproken, gaat over de verdeling van de productiviteitswinst. Het huidig model van de uitvoerende macht heeft niet meer als doelstelling om een deel van de geproduceerde meerwaarde van de ondernemingen te verdelen onder de werknemers. Wat we zien is dat de meter, de maatstaf, veranderd is. Het bepalen van de loonvoet wordt niet meer afgetoetst aan de toegevoegde waarde in de economie, die nog steeds toeneemt. Evenwel was dit de toenmalig gemaakte afspraak tussen werkgevers en werknemers. De recente regeringen vergelijken de lonen op zich, als enige variabele, met die van andere landen. Als de premier dus stelt dat onze welvaart berust op een evenwicht tussen koopkracht en competitiviteit, en dat dit altijd het geval is geweest, dan klopt zijn uitspraak niet.
Dit is geen abstracte vaststelling. Wat hier geponeerd wordt, vinden we terug in macro-economische gegevens. Sinds de jaren 80 daalt het loonaandeel van de werknemers in het Bruto Nationaal Product ononderbroken ten voordele van het kapitaalaandeel (1). Dit is een cijfermatige tendens die vaak wordt “vergeten”. Dit loonaandeel kan worden beschouwd als het totaal van de tewerkstelling (in uren) maal de totale verloning van een werknemer (door de werkgevers loonkost genoemd, die dus bestaat uit het bruto-loon plus de “patronale” bijdragen aan onze Sociale Zekerheid). Veel elementen beïnvloeden deze daling. We halen de factoren aan die onmiddellijk van belang zijn in deze bijdrage.
Ten eerste is er de niet-indexatie van de lonen. In de jaren 1980 besliste de verschillende regeringen Martens om de lonen tot driemaal toe niet te indexeren, en ook de regering Michel I nam eenzelfde besluit. De uitvoerende macht intervenieerde dus veelvuldig om de voltrekking van de Collectieve Arbeidsovereenkomsten, onderhandeld en afgesloten met de werkgevers, te verhinderen. Ten tweede besloot deze uitvoerende macht in dezelfde periode ook om een wettelijke loonstop in te voeren, wat loonsopslag als inzet van loononderhandelingen tegenhield. Sinds de aangehaalde wet van 1996 beperkt de uitvoerende macht op systematische wijze de mogelijkheid om te komen tot een akkoord met incluis loonsopslag. De vorige marge tot loonsopslag was 0,4 procent, en deze onder onze huidige regering betreft welgeteld nul procent. Deze interveniërende politiek ten nadele van de werknemers wordt steeds vergoelijkt in naam van de bescherming van onze economische concurrentiepositie ten opzichte van onze voornaamste handelspartners (Duitsland, Nederland, Frankrijk). Dit zet een neerwaartse loonspiraal in gang bij alle vier de landen, de werknemers verliezen loon in elk van deze landen. En ten derde zette ook de “taxshift” van regering Michel I de loonvorming verder onder druk. Het percentage van de patronale bijdragen voor de sociale zekerheid werd verminderd van 33 naar 25 procent. Ook dat is een van de factoren die de daling van het loonaandeel bepalen. De zeven miljard euro die de werkgevers jaar na jaar niet hoeven te betalen blijft wegen op de publieke financiën (het aandeel van de werknemers bedraagt ongeveer 80 miljard euro).
Alle factoren samen maken dat het kapitaalaandeel in het Bruto Binnenlands Product alsmaar toeneemt. Ook moeten we rekening houden met het cumulatief effect van stijgende dividendenuitkeringen. Passieve rijkdom groeit ook alsmaar sneller aan ten nadele van het loonaandeel. Kortom, de huidige fiscale architectuur maakt dat het kleine percentage rijken alsmaar rijker worden. Het Bruto Exploitatieoverschot van de bedrijven is hierbij een handige economische graadmeter om de rijkdompolarisatie in kaart te brengen. Het duiden van de groeiende tegenstelling tussen arbeid en kapitaal gaat dus niet om “olie op het vuur gooien”. Het is gewoonweg een vaststelling van de bestaande sociale realiteit.
De wet van 1996, in haar huidige vorm, speelt voornamelijk in de kaart van de belangen van Belgische grootbedrijven en industriële monopolies. Het is dan ook tijd om internationale samenwerking tussen vakbonden te bewerkstelligen, zodanig dat de loonvoet stijgt met zowel de levensduurte én de toegenomen productiviteitsgroei. Aan de sociale partijen om deze strijd op Europees niveau te ondersteunen.
De syndicale actie
Welnee, “’t is niet de schuld van het syndicaat,” integendeel. De welvaart voor de werkende bevolking is tweemaal het product van hun activiteit. In eerste instantie is het door de arbeid van wie werkt (assembleert, organiseert, plant, verzorgt, ontwerpt, enz.) dat producten, goederen en diensten tot stand komen. Ook bedrijven en productiemiddelen worden geproduceerd. Dat in het kapitalisme de eigenaars van bedrijven en productiemiddelen mogen beslissen over wat er met deze toegevoegde waarde gebeurt, is eigen aan dát systeem. In tweede instantie is de werkende klasse verplicht om actie te ondernemen om een groter deel van deze toegevoegde waarde te verkrijgen. Er is in het kapitalistisch systeem immers een belangentegenstelling ingebouwd. Elke vergoeding die naar de factor arbeid gaat, blijft niet bij de factor kapitaal. Dat is precies de klassenstrijd: de tegengestelde belangen, en niet, zoals de premier het poogt te representeren, gestook en gevecht.
De klassentegenstelling is terug te vinden in de eisen en handelingen van de werkgevers en hun belangenorganisaties. Een dienstencheque bedrijf uit Bornem dat de lage lonen in de sector nog tracht omlaag te halen. Een gekende internationaal verzekeringsmaatschappij die in ons land de indexering boven een bepaald plafond wil vervangen door allerhande vouchers, wat maakt dat geen bijdragen aan onze sociale zekerheid worden betaald en dat de werknemers geen cash in handen krijgen. Bepaalde grootbanken willen de werkdagen oprekken. In logistieke bedrijven probeert het management de werktijd tot 24/7 uit te breiden.
De vakbonden ageren (onderhandelen en voeren actie) in de sociaal-economische onderbouw. Het is door deze tegenmacht dat de werknemers er economisch kunnen op vooruitgaan. Uit onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van vakbonden en het overlegsysteem (eerst interprofessioneel, dan sectoraal, dan op niveau van de onderneming) zorgen voor een brede stijging van welvaart en welzijn (2). Het is dus belangrijk om procedures, die de vakbonden onderhandelingsmacht geven, te behouden en te versterken. De (huidige) wet van 1996 ondergraaft deze onderhandelingsmacht. De uitvoerende macht bepaalt niet alleen eenzijdig de spelregels van sociaal overleg, maar ze beperkt ook de inhoud van de syndicale eisen door een maximale marge imperatief op te leggen.
De voortdurende aanvallen op de syndicale tegenmacht komt niet toevallig van de rechterzijde in het partijpolitieke landschap. Indien sociale partijen tevens de gelaagdheid van onze democratische samenleving willen reduceren tot een electorale materie onder het exclusieve prerogatief van een gekozen uitvoerende macht, dan wordt een belangrijke hefboom van maatschappelijke emancipatie tenietgedaan. Organisaties die de belangen van de werknemers behartigen zijn kortom onontbeerlijk. De tegenmacht speelt zich in de sociaal-economische sfeer af. Zonder tegenmacht in deze onderbouw staat links zwak. Dit pleit dan ook voor een strategie waarbij beide structuren elkaar versterken. Wat in het verleden wel het geval was. De actie van de vakbond is geen ondermijning van links, maar een duidelijke ondersteuning. Het is een permanente kracht. Zonder sociale en economische democratie is geen socialisme mogelijk.
“Tis maar een begin, wij gaan door …”
Het is maatschappelijk noodzakelijk en moreel gezien de juiste keuze om de strijd van de vakbonden te ondersteunen. Ze strijden voor meer adequate herverdeling van onze rijkdom door betere bruto lonen af te dwingen en onze sociale zekerheid te vrijwaren van fiscale ondermijning. Het gaat dus ook om een strijd voor sterke vakbonden en voor een overlegsysteem dat onderhandelen mogelijk maakt.
(1) Zie: Matthias Somers, “Dramatische resultaten, ontsporende lonen,” Analyse van Denktank Minerva, 7 juli 2022. https://www.denktankminerva.be/analyse/2022/bedrijfsresultaten
(2) Lars Vande Keybus, “Vakbonden zijn goed voor de economie,” in: Samenleving&Politiek, 2015, nr 9, p. 45-49