Indien we willen spreken over de universiteit in neoliberale tijden, dan moeten we eerst wijzen op een zeer ironisch feit. Het neoliberalisme wil alle sociale arbeid vermarkten als arbeidskracht. En tegelijk denken we nog steeds dat de universiteit een plaats is dat zich buiten de kapitalistische sfeer bevindt. De universiteit beweert dat intellectuele arbeid nooit onderhevig kan zijn aan deze marktlogica. Links-liberale stemmen bekijken de universiteit met een stevige scheut romantiek: een toevluchtsoord voor eenieder met kritische en progressieve gedachten. Voor de rechterzijde is het ideologisch perspectief totaal anders. De universiteit staat gelijk aan een oord van linkse indoctrinatie. Voor hen moet het universiteiten verboden worden om publieke fondsen te gebruiken om richtingen als gender studies of critical race theory aan te bieden, en organisaties als Campus Watch, gemodelleerd op het McCarthyisme, vragen studenten om linkse academici te verklikken. De universiteiten zelf proberen op hun beurt een piekfijn beeld over zichzelf te representeren aan de buitenwereld. Maar voorbij al deze ideologische denkbeelden moet er dringend over een ander fundamentele zaak worden gesproken. Namelijk dat de universiteit eigenlijk bij uitstek de plaats is waar de neoliberale herschepping van samenleving en arbeid om zich heen grijpt.
Ralph Callebert groeide op in België en leeft momenteel in Toronto. Hij is verbonden aan de University of Toronto, en doceert over Afrikaanse en mondiale geschiedenis, alsook over klimaatverandering. Ralph was voorheen aangesteld aan diverse universiteiten in Zuid-Afrika, Verenigde Staten en Canada. Zijn boek “On Durban’s Docks: Zulu workers, rural households, global labor” (2017) is uitgegeven door University of Rochester Press. Momenteel publiceert hij over de relatie tussen arbeid, burgerschap en klimaatverandering.
Raji S. Soni doceert over wereldliteratuur en literatuur die handelt over immigratie en verbanning. Hij is verbonden aan de University of Toronto Mississauga. Hij was de verantwoordelijke redacteur voor de colloquia-uitgaven van de reeks “Sikh Formations”. Hij publiceert over literatuur, filosofie, politieke economie, religie en maatschappelijke vraagstukken in tijdschriften zoals Socialism and Democracy, LIT: Literature Interpretation Theory, Australian Humanities Review, Religion and the Arts, Culture and Religion, and TOPIA: Canadian Journal of Cultural Studies.
Het uitpersen van de citroen: precaire omstandigheden en zelfuitbuiting
Gayatri Chakravorty Spivak, een van de bekendste filosofen van onze tijd, nam in 2015 de tijd om even te reflecteren over haar vijftigjarige carrière als academica. Ze deed dat in een lezing aan het Stedelijk Museum in Amsterdam, waarbij ze vooral dieper inging op haar ervaringen als onderzoeker en als docente. Toen ze begon aan de universiteit, zo stelt ze, dan was de faculteit eigenlijk synoniem aan de onderwijsinstelling. De faculteit bestond in dienst van de studenten, en het was de administratie die de nodige ondersteuning gaf om de relatie tussen docent en student te laten floreren. In de huidige tijd staat de faculteit ten dienste van de administratie. De studenten zijn veranderd in klanten. Een universiteit in Ontario (Canada) omschrijft de studenten, alvast in intern verkeer, als “income generating units”. De waarde van een universiteitsopleiding wordt gereduceerd tot kansen op de arbeidsmarkt en in welke loonschaal deze “income generating units” zullen vallen. Het hoger onderwijs is dus doordrongen van de marktlogica. Je vindt deze logica terug in zowel het pedagogisch opzet, de organisatievormen als de onderzoekstrajecten. Universiteiten zijn nominaal meestal publieke instellingen, en zelfs private instellingen worden beschouwd als non-profit, maar de dagdagelijkse werking is daarentegen volledig gebaseerd op principes uit de bedrijfswereld.
Deze verandering van de afgelopen paar decennia is ook merkbaar bij het academisch personeel. Men aanzag lange tijd doceren en onderzoek als twee complementaire zaken in het takenpakket. En nog steeds zoeken jonge academici de heilige graal van de “tenure track” – een gefaseerd loopbaantraject – dat deze twee domeinen combineert. Een “tenure track” biedt dus financiële zekerheid aan, gekoppeld aan de toegang tot genoeg onderzoeksgelden. Maar deze carrièremogelijkheid is een zeldzaam gegeven geworden. In Noord-Amerika zijn de meeste docenten losse arbeidskrachten – de “adjunct instructors” – die van tijdelijk contract tot tijdelijk contract hoppen. Een vaste aanstelling is voor hen een wensdroom, en zij worden veel minder betaald dat het vastbenoemde personeel. Veelal kunnen zij ook niet rekenen op onderzoeksgelden. En zij kunnen in de vele onderwijsorganen ook hun stem niet laten weerklinken. De werkgever, de instelling waar zij aan verbonden zijn, kan gemakkelijk hun arbeidswaarde berekenen aan de hand van het aantal studenten die zij moeten onderrichten. Veel van hen zijn ook uitstekende onderzoekers, zo stelt Spivak, maar dit wordt niet in rekenschap gebracht. Zij maken dus ook lange dagen als onderzoeker, maar zonder hiervoor betaald te worden.
Aan de andere kant van het spectrum bestaan er de toponderzoekers. En zij beschouwen lesgeven als een onnodige last, een vorm van tijdsverspilling. Zij willen dan ook zo min mogelijk lesgeven. Universiteiten berekenen hun arbeidswaarde op een totaal andere manier: de onderzoeksresultaten, het aantal aangeworven doctorandi, de verkregen onderzoeksgelden en het internationaal prestige. Het zijn zij die maken hoe hoog een universiteit scoort in de internationale rankings, ondanks het feit dat zij weinig of niets toevoegen aan het onderwijsniveau van een instelling. Spivak stelt zeer rechtuit dat veel van haar collega’s met een hoog profiel pochen over het feit dat zij zo weinig mogelijk tijd steken in hun onderwijstaken. Zij beschouwen doceren niets meer dan even deelnemen aan “ignorant group dynamics”. Ze vinden van zichzelf dat deze taak neerkomt op het babysitten van studenten, en dat het geen meerwaarde kan bieden aan hun intellectuele arbeid. Maar beide groepen zowel de eerste als laatste groep delen ook enkele facetten van het beroep. Ze zijn namelijk allemaal zwaar overwerkt, en ze balanceren voortdurend op de rand van een burnout.
De universiteit is niet alleen dermate neoliberaal omdat het de werkvoorwaarden heeft ondergraven met de introductie van precaire contracten, maar ook omdat meeste academici een losgeslagen werkethiek hebben geïnternaliseerd. Veel mensen gaan ervan uit dat academici een droomjob hebben: een persoonlijke passie die betaald wordt. Maar dit is wel een zeer giftige logica. Indien het een passie is, dan kan iemand best wel meer en meer bijkomende taken op zich nemen. En er bestaat de druk van “publish or perish”. Alleen het absolute aantal publicaties is van belang. En dat geldt evengoed voor degenen die niet betaald worden voor hun onderzoek. Het is dan ook opmerkelijk dat de administratie weinig moet doen om het academisch personeel te sturen om meer en meer uren te presteren. De zelfdiscipline is reeds veel groter dan om het even welke externe druk.
Academische arbeid, status en prestige
Een opmerkelijk feit over de problematische situatie van academische arbeid is dat academici, die normaal uiterst kritisch staan tegenover neoliberalisme in het algemeen en de introductie van andere elementen van de bedrijfslogica in het universitaire weefsel in het bijzonder, weinig of niets publiek zullen melden over haar arbeidsomstandigheden. Er heerst dus een blinde vlek, en wij geloven dat de reden kan gevonden worden in het feit dat academici zichzelf niet beschouwen als werknemers. Zij omschrijven zichzelf als intellectuelen, en dat betekent dat zij eerder gedreven worden door een roeping. Voor hen is dit geen doorsnee job zoals een ander. Deze zienswijze is alvast aanwezig bij het vastbenoemd academisch personeel. Maar evengoed is dit de heersende gedachte bij de nieuwe generatie, die weinig of geen jobzekerheid in het vooruitzicht heeft.
Een van de tweet auteurs van dit essay heeft tweemaal getracht om een vakbond op te richten voor het precaire deel van het academisch personeel. Hij deed dit aan de Queen’s University (Canada) in de jaren 2000. Ook aan deze universiteit beschouwden de meeste doctorandi hun takenpakket niet als een vorm van arbeid. Eerder aanzagen zij hun eigen situatie als een tijdelijk gegeven, onderdeel van geijkt traject, een professionele rite de passage. Eenmaal het leerjongenschap doorlopen, zo veronderstelden zij, dan was er een vaste aanstelling in het verschiet. Daarom ondergaan ze dan ook gedwee bepaalde uitbuitingsmechanismen. Je mag hierbij ook niet het culturele prestige van een academische positie onderschatten. Jonge academici worden gedreven door een verlangen om institutioneel erkend te worden als intellectueel. Maar deze instituties zien hen meer en meer alleen als goedkope arbeidskrachten. Universiteiten hadden dan ook geen probleem om het fysiek en mentaal welzijn van hun docenten te riskeren door hen les te laten geven in een vol leslokaal tijdens een dodelijke pandemie. Bovendien hebben veel staten in de VS verboden dat doctorandi zich kunnen verenigingen in een syndicale organisatie.
De status en prestige van het beroep verhindert dus academici om hun intellectuele arbeid te beschouwen als een job als een ander. En dat dwarsboomt ook het creëren van wederzijdse solidariteit. Eigenlijk is de academische droom vergelijkbaar met de American Dream. Deze droom maakt dat de arbeidende onderklasse zichzelf fantasmagorisch aanziet als een toekomstig lid van de welvarende elite. Ze beschouwen zichzelf als “temporarily embarassed millionaires” (een apocriefe uitspraak toebedeeld aan John Steinbeck). Dit is dan ook de reden waarom ze minder geneigd zijn om hun collectieve belangen, als zijnde onderbetaalde arbeiders, te verdedigen. Dit geldt evenzeer voor academici levend in precaire omstandigheden. Zij blijven zich halsstarrig vasthouden aan het prestige en het romantisch ideaal over intellectuele arbeid. De universiteit bestaat de facto uit een kastensysteem, bestaande uit vastbenoemde academici en degenen die moeten leven van losse contracten. De ene groep wordt beschouwd als succesvol, de andere als zijnde gefaald. Deze tweedeling maakt ook verdere vormen van solidariteit onmogelijk.
De volhardende en vooral wrede mythe van de meritocratie maakt dat de academische elite zich weinig zorgen maakt over de arbeidsomstandigheden van degenen die onderaan de ladder werken. Deels uit onwetendheid, maar ook deels omdat ze de situatie moedwillig niet willen erkennen. De schuld wordt altijd doorgeschoven naar de individuele verantwoordelijkheid van de slachtoffers. Zij zijn zelf schuldig aan het feit dat ze geen vaste positie kunnen verkrijgen. De objectieve situatie is daarentegen totaal anders: er bestaan eenvoudigweg zo goed als geen vaste posities meer. Ook de auteurs van dit stuk kregen jaar na jaar te horen dat een vaste benoeming net over de horizon lag als beloning voor alle waardevolle onderzoeksprestaties, van academici die niet lijken te beseffen dat die benoemingen niet langer bestaan.
We kunnen vanuit objectief oogpunt verder stellen dat de universiteit eigenlijk geen plaats is waar arbeid (of solidariteit) thuishoort. Het is een plek waar een geïdealiseerd leven van louter de geest ronddwaalt, een leven weliswaar volledig bepaald door carrièrisme, vergelijkbaar met dat in het bedrijfsleven. Om het bondig samen te vatten, het is een plek dat gedefinieerd wordt door status, niet door arbeid. Het onderscheid tussen status en arbeid leidt dan ook tot ons kernbetoog vervat in de bovenstaande titel: “De universiteit zonder arbeid”. In 1999 gaf de Franse filosoof Jacques Derrida een lezing met de titel “The university without condition” binnen het kader van de “Presidential Lecture series” aan Stanford University. Derrida’s titel is provocatief, omdat, zoals hij zelf schrijft, “This university without conditions does not, in fact, exist, as we know only too well” (204). De universiteit zou in principe de soevereine zendingsdrang moeten hebben om de waarheid na te jagen, ongetemd en onbegrensd. Maar deze institutionele toewijding aan de waarheid wordt ondermijnd door de commercialisering, waarbij onderwijstradities dreigen te vervallen in louter de zoveelste vorm van consumeren. De universiteit beschouwt studenten als louter klanten, waardoor ze zich inlaten met zaken zoals branding en het obsessioneel zoeken naar donoren. Hierbij dreigt er ook het sluipend gevaar van de privatisering van kennis, zeker wat betreft het financieren van onderzoeksgelden. De universiteit wordt ook op directe wijze bepaald door allerhande politieke ideologieën die een zeg willen hebben over haar eigen bestaansrecht, waarbij het steeds te maken krijgt met besparingsronde na besparingsronde.
Deze interne en externe krachten ondermijnen de soevereiniteit van de universiteit om haar eigen ideaalbeeld om te zetten in realiteit. De universiteit staat dus niet los van de maatschappelijke machtsverhoudingen die buiten de campusmuren bestaan. De soevereine claim dat het de waarheid najaagt, staat dan ook op losse schroeven. Indien de universiteit werkelijk op absolute manier begaan is met het kritisch denken en het maken van waarheidsaanspraken, dan zou het ook de problematiek van haar eigen personeelsbeleid onder de aandacht brengen, en ook aanstalten maken om het gevoerde beleid te wijzigen. Momenteel verschuilt het zich achter de uitgedragen ideologie van status en prestige, terwijl het ondertussen zelf verantwoordelijk is voor de precaire werkomstandigheden van haar personeelsleden. Het feit dat de universiteit deze confrontatie uit de weg gaat, bewijst net het gelijk van Derrida, “the university without condition does not exist”. De universiteit wordt namelijk bepaald door heel wat determinerende voorwaarden. De universiteit is dermate geconditioneerd door deze voorwaarden dat het ook niet de waarheid kan of wil achterhalen, laat staat de eigen waarheidsaanspraken te belichamen. De universiteit in neoliberale tijden streeft bewust naar een werking zonder de aanwezigheid van arbeid, en wil daarom ook een omgeving zonder solidariteit bewerkstelligen. De soevereine universiteit, de universiteit zonder conditionerende voorwaarden is dus een fata morgana, net omdat, of het nu onderhuids of expliciet wordt gepropageerd, het botst met de betrachting om de factor arbeid uit haar neoliberale project te halen. Een project dat voortdurend wordt gestroomlijnd door het management, carrièristen en andere participanten die hunkeren naar prestige en status.
De academische autoriteit verdwijnt
Het is opvallend dat intellectuele arbeid weinig wordt besproken door degenen die schrijven over de komst van een wereld zonder werk omwille van de toenemende automatisering. Derrida stelt dat ze geen aandacht schenken aan “the growing marginalization of so many part-time employees, all underpaid and marginalized in the university, in the name of what is called flexibility or competitivity” (226). Het is onmogelijk om ons onderwijs volledig te automatiseren. Beeld je gewoon in dat studenten cursussen over literatuur, taal en geschiedenis leren door louter de begeleiding van een algoritme. Een wereld zonder werk is een fantasmagorie gecreëerd door onze fascinatie met technologie, voortgestuwd door het geglobaliseerde kapitalisme en haar fetisj met vermarkting, digitalisatie en financialisatie. Deze fantasmagorie verhindert ons om de werkelijke betekenis van arbeid te onderkennen, en het idee van een wereld zonder werk staat volledig los van de realiteit waarin arbeid de samenleving (re)produceert. Het vertoog van de wereld zonder werk is gelijkaardig aan deze van de universiteit zonder conditionerende voorwaarden, in beide gevallen zorgen de eigen ideologische vooronderstellingen voor blinde vlekken.
In veel invloedrijke essays over Derrida merk je dezelfde blinde vlekken op. Ook hier wordt de rol van arbeid in onze samenleving niet vermeld. Bijvoorbeeld Jacques Derrida and the Humanities: A Critical Reader (Cohen) start met Derrida’s essay “The University Without Condition,” waarin hij aan het einde 7 stellingen poneert over de toekomst van de mensenwetenschappen (230). Voornamelijk stelling vijf is relevant voor dit essay. In deze stelling zal Derrida academici aansporen om op een meer rigoureuze en reflectieve manier de geschiedenis van hun eigen beroep te doorgronden. Incluis wat betreft de professionalisering van het beroep en de rol die status hierin speelt, dit ten nadele van de rol van arbeid als centraal gegeven van elke transformatieve solidariteit: “We are indeed witnessing the end of a certain figure of the professor and of his or her supposed authority,” zo schrijft Derrida, zelfs wanneer “a certain necessity of the professoriat” bestaat (233). Het einde van de professor en zijn of haar autoriteit is het logisch gevolg van het feit dat de universiteit nooit zonder conditionerende voorwaarden zal bestaan: de administratie verlangt een universiteit zonder arbeid, waarbij haar fantasmasgorie alleen het bestaan van status erkent. De ongefilterde geschiedschrijving van het academische beroep, objectief neergepend door professoren, zou net op een gedurfde manier een beeld tonen van systemische jobonzekerheid, uitzichtloze inkomenssituaties en de bijhorende hiërarchische indeling van het personeelsbestand. Het zijn deze elementen die net wanhoop in de hoofden van academici creëren. Het zijn net deze elementen die knagen aan het institutionele weefsel van de hedendaagse universiteit. En het is dan ook opvallend dat juist in die reader – een boek dat handelt over Derrida’s invloed op verschillende onderzoeksvelden zoals de geschiedschrijving, het recht, de literatuurstudies als de filosofie – geen enkele van de auteurs zijn uitdaging opneemt om een werkelijke geschiedenis te schrijven en een contemporaine schets te maken van arbeid, status, beroep en hiërarchie binnen de muren van de geconditioneerde universiteit. Zij bevestigen net de fantasmagorie van de universiteit zonder conditionerende voorwaarden, en nergens bekritiseren zij het beleid van de administratie wat betreft de arbeidsvoorwaarden.
De vraag is hoe we een kritiek schrijven in de voetsporen van Derrida en zijn uitdaging opnemen, iets wat zij die zijn werk het diepst bestudeerd hebben, niet doen. We willen een korte gedachteoefening maken om een eerste aanzet te formuleren. Probeer je gewoon in te beelden dat je besluit om een voorbereidingsprogramma tot academisch onderzoeker en docent aan te vatten. Professoren staan hierbij steeds in voor de invulling van dit programma. En de desbetreffende docent spreekt niet in abstracte termen over het beroep. Hij of zij zal dus de opleiding niet beschrijven als een noodzakelijke rite de passage. Hij of zij zal daarentegen zeer openlijk de waarheid schetsen over hoe het onderwijs wordt ingericht, over de bijbehorende publicatiedruk en tenslotte welke de kansen zijn om te belanden in een gefaseerd benoemingstraject. Met andere woorden, hij of zij spreekt over een universiteit bestaande uit conditionerende voorwaarden, de realiteit wordt zonder pretenties aan de deelnemers onthuld. Het feit dat dit niet gebeurt, is alles wat je moet weten over wat op het spel staat wat betreft de toekomst van ons hoger onderwijs.
Bronnen
- Cohen, Tom (2001), ed. Jacques Derrida and the Humanities: A Critical Reader. Cambridge UP.
- Derrida, Jacques (2002). Without Alibi. Ed. and trans. Peggy Kamuf. Stanford: Stanford UP.
- Spivak, Gayatri (2015). Generalism and methods of teaching and academic research, vimeo. https://vimeo.com/123935739