Van de zesendertig zomers in mijn triviale bestaan, is er geen enkele ochtend waarop ik ontwaakte als een noodzakelijk object van begeerte. Geen enkele dag ervaarde ik mezelf als een passief seksueel wezen, wachtend op het actieve verlangen van een wellustige heteroseksuele man die mij zou ‘schenden’. Ik liep nooit over straat met een houding waarin ik me aanbied als een te nemen vlezig offer; ik ben wel eens buitenshuis te vinden, omdat ik in gezelschap koffie ga drinken, omdat ik onderweg ben naar een vergadering of omdat ik van plan ben de zaligheid uit mijn lichaam te zweten in de sportschool. Nooit was ik een goddelijk wezen, nooit was ik een vulgaire vlam hellevuur. In de continuïteit van wat mijn leven moet voorstellen, speelde seksualiteit niet deze rol. We leven immers niet in een roman van Georges Bataille.
Marijke Van Thielen (1986) is essayist en schrijver. Nadat ze op haar vierentwintigste weduwe werd, is ze beginnen zoeken naar perfectie in taal en filosofie. Geïnspireerd door Arthur Schopenhauer en Fernando Pessoa heeft ze zich doorheen de jaren weten te ontwikkelen tot een auteur die kafkaëske korte verhalen en onbeschaamde essays zonder pretentie of plotgedrevenheid schrijft. Ze publiceerde reeds in o.a. Wobby, Tijdschrift Ei en Meander.
De vrouw die aan de lezer gepresenteerd wordt als een fragiel, geheimzinnig wezen is niet specifiek eigen aan het werk van Bataille. In de meerderheid van de Grote Literaire Werken omhelst het zij-personage steeds een beeldschoon maar oh-zo-kwetsbaar mysterie: altijd slank, altijd onverklaarbaar. Met pretentie worden literaire verhalen van de hartstocht aan de lezer voorgesteld als complex en scherpzinnig, de persoonlijkheden van de vrouwelijke personages blijken echter verrassend eenvoudig, in al hun ondoorgrondelijkheid. De vrouw is ongrijpbaar, aantrekkelijk en laat zich niet peilen. Als tienermeisje ervaarde ik reeds hoe de vrouwelijke personages zich aan de lezer presenteren als bovennatuurlijke, sierlijke raadsels. De verafgoding van de vrouw in de literatuur bleek later niet meer dan een pertinente, hardnekkige fictie beschreven door mannelijke wezens die blijkbaar onmogelijk kunnen bevatten wat het betekent om in deze wereld te verblijven als vrouwspersoon. Hoewel realisme in de literatuur mijn minst favoriete stroming is, mis ik in de fictie van toen vrouwen met een persoonlijkheid, met tegenstrijdigheden, met een hormonale cyclus: een individu ofzo. Het lijkt wel dat de schrijvers van Grote Literaire Werken geen werkelijke, gezonde interesse getoond hebben om in de belevingswereld van hun verheerlijkte lentebloem te verblijven. Elke zij leest zoals een zij waargenomen door een hij.
Volgens de schrijfsters Fleur Speet, Jannah Loontjens en Manon Uphoff vertolken vrouwen in romans slechts vier rollen: moeder, femme fatale, hoer en verschuifbaar object, terwijl de mannen immer kampen met hun eigen problematiek van maar al te graag de held te willen zijn. Wanneer we de rol van de moeder tussen haakjes plaatsen (vader- en moederverhalen moet men steeds tussen haakjes plaatsen), rest er dus maar een manier waarop de vrouw omschreven wordt in de klassiekers van de wereldliteratuur en dat is als een passief, seksueel actief (of daarop zinspelend), mysterieus wezen. Immers, er resteren dan slechts twee categorieën die het vermelden waard zijn: wanneer het zij-personage aan seksuele handelingen doet, is zij de hoer of wanneer het zij-personage de illusie wekt om over te gaan tot seksuele handelingen en daarnaast wat stoere praatjes verkoopt of gedurfde acties onderneemt, is zij de femme fatale. Een femme fatale is eigenlijk niet meer of minder dan een geïdealiseerde hoer. De seksuele laag wordt door de mannelijke schrijver steeds als hemels ervaren, dus alles wat naar de seksualiteit verwijst (wat de enige functie van de hoer of de femme fatale lijkt te zijn) baadt in een dure lettersoep van vrouwenvlees; de gouden roomboter van de oh-zo-goddelijke erotiek. Het zogenaamde verschuifbare object behoeft geen vermelding, aangezien dit ‘minder dan de zijlijn personage’ geen echte bezigheid of toelichting krijgt. Het is geen werkelijk personage want het verschuifbare object kent geen substantiële rol in het verhaal, het behelst net de afwezigheid van een rol. De moederrol die de vrouw aanneemt in de literatuur laat ik wegens persoonlijke desinteresse niet aan bod komen in dit essay, hoewel ik deze rol echter wel erken als significant. Met de moederrol dus daargelaten, kunnen we vervolgens stellen dat een vrouw in de wereldliteratuur dus het bestaansrecht heeft van een seksueel handelend – of daarnaar verwijzend – goddelijk (want mystiek en verheven) wezen. Het ultieme symbool van respect en erkenning!
Of toch niet. Bewonderen betekent niet noodzakelijk waarderen. Het zij-personage van de lust en het ontoegankelijke verwijst, hoewel continu bewonderd door de (anti)held, de vrouw keer op keer naar het archetype van De Ander. Wie zich onderwerpt aan een geile godin, onderwerpt zich niet aan een subject maar aan een object. Mysterieus, ja maar een ongrijpbaar object is nog steeds een object. Zo wordt de vrouw herhaaldelijk gereduceerd tot ‘ondoorgrondelijk’ ding van vlees en lusten. Het is (deels) omwille van die veronderstelde onmogelijkheid om gekend te worden dat de vrouw jarenlang voorbestemd was om, zoals de Beauvoir aanhaalt in ‘De Tweede Sekse’, ‘het kwaad’ te zijn. Quasi onophoudelijk verschijnt de vrouw in de literatuur als De Ander: dat ongrijpbare, in zijn totaal niet te kennen appetijtelijk object. Dit ‘sexy raadsel’ wordt dan ook voortdurend beklemtoond en herhaalt indirect opnieuw en opnieuw, boek na boek, dat een vrouw een niet-ik is, een obscure afwijking. En toch: vrouwen zijn niet De Ander, zij wijken namelijk niét af van de norm. Ze zijn geen kwade niet-ik, ze zijn geen mystieke wezens, vrouwen zijn net zozeer de norm als dat mannen de norm zijn – de helft van de wereldbevolking heeft een vagina, al dan niet bloedend met de regelmaat van een nieuwe maancyclus. Vrouwen zijn simpelweg geen minderheid, net zoals mannen geen minderheid zijn. Altijd De Ander, ook al representeer je de helft van de wereld, dat is ons lot. En met dank voor de lovende woorden, want tenslotte is niet ieder Ander even neukbaar.
Zijn de makers van de Grote Literaire Werken doorgedraaide vrouwenhaters? Welnee, ze zijn onbetwistbaar verliefd en schrijven vanuit de eigen idealisatie, met een jongeheer kloppend van verlangen. De combinatie van mysterie als empathische luiheid van de mannelijke schrijver met adoratie als verheerlijking van de lust van de mannelijke schrijver verklaart echter vrij eenvoudig hoe de vrouw haar rol kreeg in de literatuur. Het is geen haatmisdrijf om je specifieke subject van begeerte te aanbidden, het is eigen aan een verliefde ziel om een eventuele liefdespartner (seksueel) te idealiseren. Maar door de overvloed aan deze omschrijvingen in de literatuur krijgt de vrouw een voorspelbare rol (in al haar onvoorspelbaarheid!) die complexe karakterkenmerken uitsluit. De godin wordt mettertijd geen mens.
Daarnaast wordt (niet alleen geschreven) erotiek steeds vanuit een krachtig mannelijk standpunt aangeboden. Ook Simone de Beauvoir stelt dat de man zich steeds actief opstelt (zowel in zijn heldendaden als in de geslachtsdaad) terwijl de vrouw zich aanbiedt (zowel in haar gevoelige, bijna kinderlijke onschuld als in de gemeenschap). De man schendt de vrouw, de vrouw eindigt geschonden, of zo hoort het te zijn. Het zachte of harde vrijen wordt hierdoor verheven tot een soort van ‘bovennatuurlijke schending’. En de vrouw daagt uit, haar taak is om begeerte op te wekken, zij is het lokaas voor deze meer dan gewenste schending en als middel gebruikt zij haar vlees. Dit verduidelijkt ook deels de voornoemde bepalende mannelijke blik in de wereldliteratuur. Het kijkgenot is bepalend voor het geile spel dat de getroebleerde held en het passieve fabelfeetje spelen. De schrijver projecteert in de fictie zijn eigen fantasie op het vrouwelijke personage, geschapen om naar te kijken en om te beminnen. Dit is niet eigen aan de literatuur of aan de kunsten. Ook tussen straat en woning wordt er luid en duidelijk verbaal verkondigd dat een vrouw tentoongesteld wordt of hoort te zijn. Wat zij draagt is niet relevant. Het lijkt wel alsof mannen vanaf jonge leeftijd leiden aan scopofilie, een term die voor het eerst door Sigmund Freud werd gebruikt. De man beleeft (bijna zonder uitzondering) plezier aan het kijken. De schrijver noteert, de passant verbaliseert. Maar beleeft de vrouw, vanuit haar rol, wel het genot om bekeken te worden? Het antwoord daarop is niet mysterieus of complex: ja, afhankelijk van wie er kijkt. Door de ogen van mijn minnaar wil ik gezien zijn, en in de ogen van de makers van Grote Literaire Werken verblijf ik liever als blinde vlek.