Arthur Van Riel, Trials of Convergence. Prices, Markets and Industrialization in the Netherlands, 1800-1913. Brill: Leiden, 2021.
Trials of Convergence is een boek dat handelt over de laattijdige opkomst van het kapitalisme in Nederland. Een klepper van 600 pagina’s. In de jaren 1960 en 1970 waren dit soort boeken frequent te vinden in de boekhandel. Het grote vraagstuk was waarom Nederland laattijdig de club aan kapitalistische landen in Europa vervoegde. Engeland was de bekende voorloper, haar moderne textielindustrie begon te ontwikkelen in het laatste kwart van de achttiende eeuw. De Zuidelijke Nederlanden, wij dus, begonnen met voorzichtige stapjes tijdens de Napoleontische tijd en het Nederlands bewind ook eenzelfde richting uit te gaan. Frankrijk ontwikkelde zich zeer ongelijkmatig doorheen de negentiende eeuw, terwijl Duitsland haar aanloop nam in de jaren 1840 en 1850. Nederland startte haar kapitalistische industrialisatie pas in het derde kwart van de negentiende eeuw, met voorheen hier en daar een eenzame moderne fabriek aan haar (semi-)perifere gebieden. Hoe de socio-economische geografie van Nederland er toen, doorheen de achttiende eeuw, uitzag wordt helder samengevat door Van Riel: “De provincie Holland vormde ongetwijfeld het hart van de economie. In dit sterk verstedelijkte westen van het land was de landbouw een ondergeschikte bron van werkgelegenheid; zo’n tachtig procent van de beroepsbevolking was werkzaam in de industrie en de dienstensector. Tien procent van de bevolking woonde binnen de muren van Amsterdam; de stad was niet alleen het onbetwiste centrum van de economie, maar bediende ook een groot deel van het omringende platteland. Naast kapitaalintensieve industrieën die nauw verbonden waren met de handelsactiviteiten van de stad (trafieken zoals suikerraffinage, textieldruk, distillatie en papierfabricage) en een gevarieerde dienstensector, kende Holland ook gespecialiseerde vormen van horticultuur en een zeer productieve zuivelsector. Op macroniveau was het vooral afhankelijk van internationale diensten: handel, scheepvaart en financiën. Amsterdam was van oudsher het centrum van de Europese graanhandel, en een groot deel van de handel in tropische goederen uit West- en Oost-Indië passeert zijn pakhuizen. Parallel hieraan speelde het Rotterdamse en Rijnverkeer een belangrijke rol in de doorvoer van een groeiende goederenstroom naar een zich ontwikkelend Duits hinterland. Vooral doordat het industrialiserende Groot-Brittannië de grootste importeur van tarwe was geworden, begon Amsterdam echter zijn langdurige positie in de handel in basisgranen te verliezen. Zeer productieve en reeds gespecialiseerde landbouwgebieden flankeerden dot economische hart. In deze delen van het land – Friesland, Groningen, Zeeland en Noordwest-Brabant – was de economie bijna volledig afhankelijk van de landbouw, met weinig andere op de internationale markten gerichte activiteiten (de scheepvaart in Friesland en Groningen vormde de belangrijkste uitzondering) … Het derde gebied – buiten de kring van gespecialiseerde landbouw rond Holland – viel grotendeels samen met Oost- en Zuid-Nederland … het bestond uit de provincies Drenthe, Overrijsel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Ook hier was landbouw de dominante activiteit. Om verschillende redenen was hun landbouwproductiviteit echter veel lager. In deze zandgebieden was bijvoorbeeld meer arbeid nodig om het land te bemesten. En zelfs dan bleven de opbrengsten achter in vergelijking met die van de klei- en veengronden in het westen en het noorden. Bovendien was de infrastructuur veel minder ontwikkeld: het uitgebreide netwerk van natuurlijke en aangelegde waterwegen dat de boeren met de markten in Zeeland en Friesland verbond, ontbrak in een groot deel van de economische periferie. De specialisatiegraad was ook lager, wat verder bijdroeg tot de relatief lage productiviteit … Door de geringe productiviteit van de landbouwsector ontstond in de randgebieden plattelandsindustrie … Zo ontstonden specialisatiepatronen waarbij de meest arbeidsintensieve activiteiten – eerst het spinnen van garen, later het weven van grove stoffen – in Brabant werden uitgevoerd, en die delen van het productieproces die een grotere kapitaal- of vaardigheidsintensiteit vereisten in Nederland.” Deze situatie zou dus volledig wijzigen na 1815. Zoals hieronder meer specifiek zal worden geanalyseerd, zorgde de plotse competitie met de gemechaniseerde katoennijverheid uit Engeland ervoor dat dit vroegmoderne systeem gradueel zou verdwijnen. In Holland zou de textielindustrie zich niet meer herstellen. In de (semi-)periferie, meer bepaald in Brabant en Limburg, zouden de eerste kapitalistische industriële ondernemingen ontstaan, die zich focusten op andere industriële activiteiten zoals keramiek of staal, en die werden aangedreven door semi-geproletariseerde goedkope werkkrachten en het gebrek aan regionale competitie.
De relatieve economische achteruitgang startte reeds in de achttiende eeuw. Dit werd ook door tijdgenoten als dusdanig aangevoeld, waarbij nostalgisch werd teruggekeken naar de Gouden Eeuw. De agrarische productiviteit begon te stagneren, terwijl in Holland zelve de belangrijkste exportsectoren onder druk kwamen te staan door Engelse en Franse concurrentie. Ook als stapelplaats moest de Hollandse handel terrein prijsgeven aan Londen, terwijl de Engelsen zichzelf ontpopten tot een dominante maritieme macht. Daarnaast maakte het mercantilisme van de buurlanden het voor de Republiek moeilijker om afzetmarkten te verzekeren. Zowel Engeland als Frankrijk wilden de sterke Hollandse positie in de internationale handel afzwakken. Ook was de Engelse koloniale expansie een factor om in rekenschap te brengen, handel met haar kolonies in Amerika als Azië bracht nieuwe handelsverhoudingen met zich mee. Omgekeerd was de Hollandse economie meer en meer afhankelijk van haar eigen kolonies. Tussen 1650 en 1770 steeg het volume van koloniale waren van 13% tot 40% van de totale Hollandse handel, ten nadele van de export van de eigen producten. Alleen bepaalde niches konden nog steeds groeien: stokerijen, suikerbedrijfjes en papierproductie. Tevens begon de bevolkingsgroei te stokken in vergelijking met de buurlanden. Ook de urbanisatiegraad stagneerde, aangedreven door de ruralisering van de laken- en linnenindustrie.
Nederland werd tot halverwege de negentiende eeuw nog volop getekend door haar vergane glorie van internationale zeehandel, aangevuld door agrarische output en bancaire activiteiten. De bancaire wereld prefereerde, zoals in de voorgaande eeuw, nog steeds om zich vooral te focussen op de financiële activiteit van het verhandelen van tal van buitenlandse schuldpapieren. Tot 1860 zou de rentevoet voor publieke schuldpapieren aanzienlijk hoger uitvallen dan deze in de buurlanden, wat maakte dat de bezittende klasse geen zin had om “industriële avonturen” te bekostigen via risicovolle leningen en bedrijfsobligaties. Het was pas na 1860 dat het verschaffen van kapitaal aan industriële activiteiten aanlokkelijker werd, toen de gemiddelde opbrengst een stuk hoger uitviel dan deze voor de publieke schuldpapieren (een gemiddelde opbrengst van 6% in 1820 daalde tot 3% in 1880, terwijl bepaalde bedrijven gemakkelijk rentes tot 6% tot 8% konden uitschrijven met hun eigen obligaties). De kenmerkende urbanisatie tijdens de vroegmoderne periode werd ook niet versneld doorgetrokken in de negentiende eeuw, wat in contrast staat met de andere kernlanden van het kapitalisme. Tot de aanloop van de industrialisatie was het mercantiele kapitaal dominant in het politieke veld, en dat beïnvloedde ook het algemene economische beleidsprogramma. De eerste industriëlen schreeuwden om protectionisme, maar kregen steeds nul op hun rekwest. Laten we even kort een van de eerste Nederlandse grootindustriëlen aan het woord, Petrus Regout te Maastricht, die in 1858 de vrijhandel aanklaagde als doorsteek voor de industriële activiteiten: “Men zegt of men denkt dat men de handel zeer bevoordeelt … het is zeker dat men er de nijverheid, onze nijverheid, natuurlijk niet die van vreemde volken, waarvoor wij niet te zorgen hebben, zeer mede benadeelt, zoo zeer zelfs, dat, moge dat al dan niet het doel wezen, het onmiskenbare gevolg er van zijn zal voor de nijverheid de dood der tering.” Zijn beklag was gemeengoed onder de Nederlandse industriëlen. Na 1830 zou de centrale overheid zich nog meer toeleggen op het principe van vrijhandel. Behalve wanneer het de koloniale handel betrof, wat maakte dat industriële investeringen in de binnenlandse markt allesbehalve aantrekkelijk was.
Het verhaal waarom Nederland zeer laat een kapitalistische natie werd, kan misschien gestart worden met het in rekenschap brengen van institutionele factoren. In tegenstelling tot Frankrijk en de Oostenrijkse Nederlanden kenden de krachten van centralisatie in Nederland steeds een hevige oppositie vanuit diverse stedelijke oligarchieën. Dit kwam voornamelijk tot uiting in de tegenstelling tussen Orangisten en Staatsgezinden. Ook bestond er een blijvende tegenstelling tussen de dominante invloed van Holland en de andere provincies. Hervormingen verliepen thans zeer moeizaam. Latere Reformisten (bijvoorbeeld de Patriotten), die zich geïnspireerd voelden door de Verlichtingsideeën, waren eveneens niet bij machte om deze patstelling te doorbreken. Met andere woorden, de moderne staatsvorming met een gecentraliseerde administratie en bestel kon niet worden ingevoerd. Een klein voorbeeld. De fiscale autonomie van de steden werd pas volledig in 1865 afgeschaft. Laattijdige administratieve-fiscale centralisatie ging gepaard met een laattijdige opkomst van het kapitalisme. De economische achteruitgang wat betreft internationale handel maakte ook dat de fiscale mogelijkheden om de statelijke macht uit te breiden danig werden beperkt – en dit kon in tegenstelling tot Engeland of Frankrijk niet worden gemilderd door een demografische groei. De stedelijke oligarchieën, meer specifiek deze in Amsterdam, accumuleerde hierbij ook buitensporige politieke macht door de publieke schuldpapieren op te kopen, wat haar positie verder institutioneel verankerde. Historici kennen allemaal het klassieke verhaal dat Frankrijk in de achttiende eeuw in zwaar economisch en politiek onweer kwam door de zware fiscale lasten die werden geheven. Hierbij werd vooral de Derde Stand fiscaal uitgeperst. Maar in verhouding met de Republiek bleek dit al bij al, in relatieve termen, mee te vallen. De belastingsgraad was gemiddeld 250% hoger dan in vergelijking met Engeland en zesmaal hoger dan in Frankrijk. Hierbij maakte de Hollandse oligarchie gebruik van haar economische en politieke macht om een evenredige verdeling onder de provincies te verhinderen.
Ook was de secessie van België een fiscaal blok aan het been van de Nederlandse schatkist. Publieke investeringen in de Zuidelijke Nederlanden konden niet worden teruggeëist, en ook verloor het een pak fiscale inkomsten door de Belgische afscheiding. De publieke schuldenberg tikte snel aan, en dit net ten voordele van mercantiele magnaten die maar al te graag publieke schuldpapieren opkochten. Om deze verliezen te compenseren, ging het regime over tot fiscale maatregelen die een snelle industrialisatie verhinderden. Aan de inkomstenzijde werden hoge consumptiebelastingen gehoffen (wat mogelijk was door het relatieve hoge loonpeil). Aan de uitgavenzijde bleven publieke investeringen om de nodige infrastructuur te verschaffen afwezig en werden subsidies vooral gegeven aan de bancaire sector en de koloniale handel, wat de vraag naar industriële investeringen schaadde. Het was pas omtrent 1860 dat de publieke schuldgraad lager begon uit te vallen door fiscale inkomsten uit industriële activiteiten gekoppeld aan een gecentraliseerd en gemoderniseerd administratief-fiscaal systeem. Vanaf 1900 werd een inkomstenbelasting ingevoerd, terwijl consumptiebelastingen een opvallend stabiel tarief bleven aanhouden. Dit was minder het geval in België: in ons land lokten de consumptiebelastingen vaak lokale opstanden uit, waardoor de regeringen meer geneigd waren om deze belastingen te laten dalen.
Onderzoekers hebben tal van economische elementen voor de laattijdigheid van het Nederlands kapitalisme opgesomd: mercantiel kapitaal dat risico’s wilde vermijden en dus geen aanstalten maakte om zich te begeven in de complexiteiten van productie, geldmarkten die niet geneigd waren grote leningen uit te schrijven en dus het bestaan van moeilijkheden om financiële middelen te verkrijgen voor industriële activiteiten, het gebrek aan proletarisering van de surplus arbeid, gebrekkige vraag voor technologische investeringen, een gebrekkig transportnetwerk, lage winstverwachtingen doordat internationale competitie reeds de prijzen voor bestaande industriële textielproducten omlaag haalde, en de laattijdige ontginning van koolgebieden. Het was pas vanaf de jaren 1860 dat meer surplus arbeid werd tewerkgesteld in de industriële sectoren in vergelijking met landbouw en de tertiaire sector. Ook was het toen pas dat de industriële output en de kapitaalaccumulatie aan een hogere snelheid toenamen. Dit maakt dat de Nederlandse economie geen versnellende industriële output kende tot 1860. Kleine groei was voornamelijk te vinden in de primaire en tertiaire sectoren, wat duidt op een klassiek prekapitalistisch economisch traject. Dit is ook duidelijk in hoe de Nederlandse elites reageerden op de drastisch gewijzigde situatie in 1815. Toen het Napoleontisch regime verdween, was er terug een vrijer verkeer van zowel agrarische, industriële als koloniale goederen. Nederland moest plots concurreren met de Engelse import, wat een algemene daling van het prijzenpeil (deflatie) veroorzaakte. Net zoals India of China poogde het net haar premoderne sectoren te redden van deze concurrentiestrijd, terwijl de investeringen in de industriële sectoren achterwege bleven. Een voorbeeld. Tussen 1815 en 1840 daalde de totale kost (in termen van arbeid en kapitaal) om textiel te produceren met de helft in Engeland. Omgekeerd halveerde het aandeel van Nederland wat betreft wereldexport tussen 1798 en 1815 (van 14% naar 7%). In tegengestelde zin kon Nederland, wanneer de kapitalistische industrialisatie uiteindelijk toch opstartte, rekenen op een robuuste binnenlandse vraag naar consumptiegoederen, wat de ontwikkeling van de productiekrachten ondersteunde. Het laattijdige accumulatieproces was vooral gericht op een interne dynamiek van vraag en aanbod, wat ook afgelezen kan worden aan de verhouding tussen binnenlands en buitenlands handelsvolume: vanaf 1860 begon de binnenlandse handel een veel meer centrale plaats op te eisen in de Nederlandse economie. Wat maakt dat dit proces zich ook doortrok tijdens de “Lange Depressie” tussen 1873 en 1896. Daar waar landen zoals Duitsland, Engeland of de VS reeds te maken kregen met vertraagde industriële groei, was dit niet het geval voor Nederland. Met andere woorden, de omslag van de Nederlandse economie was aanzienlijk, waarbij de afhankelijkheid van koloniale handel en bancaire activiteiten eindelijk niet meer dermate exclusief was.
Deze omslag kan ook worden gevonden in de meer specifieke analyse van de secundaire sector. Terwijl de (premoderne) kledingindustrie rondom 1808 nog 58% van het totaal aantal arbeidskrachten in de secundaire sector tewerkstelde, was dat in 1909 nog maar 34%. Kortom, de kleinschalige productie in het rurale hinterland verdween en de kleine ambachtsman in de urbane gebieden had het hard te verduren. De metaalindustrie, chemische nijverheid, elektriciteitsvoorzieningen, etc. kwamen nu naar het voorplan. Wat we hier zien, is een klassiek patroon. De centrale rol van de voorloper van de kapitalistische industrialisatie, de kledingindustrie, werd stilaan vervangen door meer kapitaalintensieve industriële activiteiten. Ook had de mechanisatie door middel van stoommachines en de eerste stappen naar elektrificatie een grote impact op de tewerkstelling binnen de kledingindustrie. Voor de keramiek bleef de tewerkstelling ongeveer gelijk, maar hier bestond een interne conversie. Kleine bedrijven verdwenen, en het aantal arbeidskrachten werd vervolgens geabsorbeerd door een handvol grootbedrijven. De intensificatie van de kapitaalaccumulatie vanaf 1860 kan ook worden gevonden in de aandrijfcapaciteit van de bedrijven. In de textielsector verviervoudigde deze tussen 1853 en 1883, terwijl in de metaalindustrie een vervijfvoudiging plaatsvond. In de keramiekindustrie is deze vermenigvuldiging nog opvallender, met een factor van 14. Arbeidsproductiviteit steeg logischerwijs dan ook zeer snel. Tot 1860 valt deze te vergelijken met andere premoderne samenlevingen, terwijl deze vertienvoudigde tussen 1859 en 1889. Ook was het voor de kapitalist vanaf de “Lange Depressie” boekhoudkundig gemakkelijker om de prijs van kapitaalgoederen (machines) te voorspellen, deze bleef vanaf toen nagenoeg constant tot WOI. In de productiesector van kapitaalgoederen vond ook een economische revolutie plaats, hoewel deze voor de aanschaf voornamelijk te vinden viel in Duitsland en Frankrijk. Eenzelfde fenomeen kan worden geconstateerd in de sector van kolenontginning, wat ook van het grootste belang is. Want zonder kolen kon geen energie worden opgewekt om de industrie draaiende te houden. De prijs van kolen daalde gemiddeld met iets meer dan de helft tussen 1800 en 1890, en vanaf 1870 was deze prijs ook relatief stabiel en voorspelbaar. Het was overigens pas vanaf 1870 dat Nederland kon rekenen op vergelijkbare koolprijzen als in Engeland, België of Duitsland. In pakweg 1850 moest de Nederlandse industrieel tot viermaal meer betalen voor dezelfde hoeveelheid kool als deze buurlanden, wat ook aantoont dat de start van de ontginningsgebieden (bijvoorbeeld in Nederlands Limburg) decennia later plaatsvond.
Voor de lezer is het ook interessant om te kijken wat deze evoluties betekenden voor de doorsnee arbeider. Tot 1860 bleef het gemiddelde reële loon totaal ongewijzigd. Vervolgens zou dit loon tussen 1860 en 1913 verdubbelen, met een versnelling vanaf 1870. We kunnen deze evolutie deels verklaren doordat de “Lange Depressie” werd gekenmerkt door hardnekkige deflatie. De nominale lonen stegen niet echt opzienbarend, maar het lage prijzenpijl maakte het gebrek aan koopkracht deels goed. Ook is dit de periode van de opgang van de georganiseerde arbeidersbeweging, waardoor kapitalisten werden geconfronteerd met een tegenmacht wanneer het ging over loononderhandelingen. Het nominaal laten dalen van de lonen lokte steevast stakingen uit, waardoor eerder werd geopteerd om lonen eenvoudigweg te laten bevriezen doorheen de tijd. Het is geen toeval dat toen veel kapitalisten hun winstverwachtingen lieten meten door het aandeel van loonkosten in verhouding tot de totale kosten als leidraad te nemen, vermits ze nog onvoldoende boekhoudkundige methodes hadden ontwikkeld om de productiviteit van de mechanisatie in precieze cijfers te gieten. De politiek van loonbevriezing wordt bevestigd bij het consulteren van de productiviteit van de individuele arbeider. Terwijl het loon in reële termen verdubbelde tussen 1860 en 1913, verdrievoudigde de individuele productiviteit. Kortom, een groter deel van de meerwaarde kwam in handen van Nederlandse industriëlen. We zien hier hoe de productiecapaciteit in versnellend tempo aangroeide, terwijl het gemiddelde prijzenpeil voor die industriële goederen quasi halveerde (wat na 1880 niet meer gebeurde door de toename van het aantal kartelafspraken). Ten laatste valt het belang van de opkomst van de georganiseerde arbeidersbeweging ook af te lezen aan de cijfers over de marges tussen de minimale levensstandaard (het minimum om fysiek te overleven, “subsistentie”) en de levensstandaard die toeliet om ook andere goederen aan te schaffen. Tot 1880 bleef deze marge quasi nihil, waarna, met de introductie van de eerste sociale wetten, deze marge plots groter werd. Kortom, Daens was ook in Nederland een realiteit tot in 1880.
In deze review kunnen, ten slotte, enkele bedenkingen over het ‘transitie-debat’ (de transitie naar het kapitalisme) niet ontbreken. Van Rial staat duidelijk kritisch ten opzichte van de twee meest gebruikte neoklassieke groeimodellen: deze van Robert Solow en Simon Kuznets. De gebreken van deze modellen zijn doorheen de jaren reeds uitvoerig belicht geweest – bijvoorbeeld de tekortkomingen van de neoklassieke productiefunctie. Zowel de “hoe” als “waarom”-vraag zijn met deze modellen nooit afdoende beantwoord. De auteur zelve wil dus voorbij de neoklassieke modellen gaan door te wijzen op het feit dat een samenspel van economische en niet-economische factoren het kapitalisme inluidden. En hierbij grijpt hij ook terug naar keynesiaanse visies zoals deze van Kaldor of Pasinetti. De terechte kritiek op de neoklassieke groeimodellen maakt vervolgens de weg vrij voor een andere insteek: deze van David Ricardo en diverse neo-Ricardianen. De auteur stelt dat hij zich niet verder wil focussen op welk groeimodel te gebruiken, waarbij pakweg de rol van technologie moet belicht worden. Eerder wil hij de chronologie van de ontwikkeling bestuderen, waarbij de dynamiek van relatieve prijzen (“relative price shocks”) en marktallocatie van productiefactoren de hoofdrol opeisen. Meer specifiek legt hij de nadruk op het verband tussen relatieve prijzen, marktstimuli, mobiliteit van productiefactoren en diverse economische en niet-economische beperkingen. Enerzijds stelt hij terecht dat hij gekant is tegen een longue durée visie van het kapitalisme, waarbij de vroegmoderne periode en de negentiende eeuw geen duidelijke breukmomenten vertonen (de Republiek en modern Nederland als een economische entiteit in gestage en ononderbroken ontwikkeling). Deze visie is helaas al te populair bij de huidige generatie economische historici in Nederland en de Angelsaksische wereld, waarbij de criteria om een economie als kapitalistisch te beschouwen nooit worden gegeven. Anderzijds wil hij geen boek schrijven over de opkomst van het kapitalisme in termen van technologische veranderingen en elementen van kapitaalaccumulatie, omdat “arbeid en kapitaal reeds voor de negentiende eeuw voorhanden waren”. Maar dit is net het punt. In veel premoderne samenlevingen zijn die twee zaken overvloedig aanwezig. En toch ontstaat er geen kapitaalaccumulatie. Net deze vaststelling moet een uitgangspunt vormen voor de studie van de ontwikkeling van het kapitalisme in een welbepaalde economische ruimte. Uit de gegeven cijfers kan perfect worden afgeleid dat een intensieve kapitaalaccumulatie pas na 1860 begon. Het boek stelt dus impliciet dat het a priori reeds uitgaat van een kapitalistische ontwikkeling van Nederland. Andere omringende landen zijn haar reeds voorgegaan, dus een onvermijdelijkheid zit verweven in deze Ricardiaanse visie. Kortom, voor de auteur zijn het “hoe” en het “waarom” inwisselbaar ten voordele van de “wanneer”-vraag. Of dit uiteindelijk een sluitend alternatief voor de neoklassieke modellen inhoudt, is betwijfelbaar. De auteur kent alvast een voordeel door niet opnieuw de fouten van de neoklassieke modellen te herhalen. Uiteindelijk dient dit boek in de eerste plaats als een verplicht te raadplegen werk wanneer het gaat om een alomvattende synthese van de nationale rekeningen uit de negentiende eeuw. Iets wat nog steeds moet gebeuren voor de Belgische casus.