Rüdiger Safranski, E.T.A. Hoffman. Het leven van een sceptische fantast. Amsterdam: Atlas, 2019. €34,99
Rüdiger Safranski is reeds twee decennia een fenomeen binnen de filosofie. De Duitser bezit het unieke talent om academische diepgang te verweven met populariserende narratieven. Hij schreef reeds monumentale klassiekers over Heidegger, Nietzsche, Schopenhauer, Goethe en Schiller. Het biografisch aspect vloeit telkens naadloos over naar de historische context en de complexiteiten van de theorieën van de desbetreffende denkers. Safranski doet wat in deze tijden quasi onmogelijk lijkt te zijn: het bedienen van zowel vakspecialisten als het groter publiek. E.T.A. Hoffmann (1776-1822) is voor de gemiddelde Belg of Nederlander misschien verdwenen uit het collectief cultureel geheugen. Zijn voorlopers Goethe en Schiller, die kennen we allemaal. Maar Ernst Theodor Amadeus Hoffmann? Dit is jammer. Hoffmann was een genie, een origineel product van de Duitse Verlichting. Hij was een zeer begenadigd romancier en poëet, bekwaam jurist, dirigent en zelfs getalenteerd componist. In een notendop, het is onmogelijk om de Duitse Romantiek te begrijpen zonder een notie te kennen van het werk van Hoffmann. Hij was spotlustig en een rasechte rebel, en begreep de fijne knepen van (zelf-)spot. Hij bezat het uniek talent om de banaliteit van de macht te begrijpen en vervolgens dit subtiel te schetsen in zijn werk. Hij was afkomstig uit de gegoede burgerij van Königsberg, bestaande uit juristen en pedagogen. Helaas besloten de ouders reeds snel na zijn geboorte te scheiden. Zijn vader was immers een ontembare levensgenieter met een passioneel hart voor de muziek en vrouwelijk gezelschap. De moeder was daarentegen de verpersoonlijking van de protestante ethiek van emotionele repressie. Met andere woorden, elementen die nimmer kunnen binden. Hij groeide vervolgens op bij een progressieve en ruimdenkende oom, hoewel ook hun band niet bepaald zeer hartelijk was. Het familiefortuin maakte dat Hoffmann een prestigieus juristendiploma kon behalen, wat de deuren opende voor een carrière in de Pruisische ambtenarij. Tijdens de Napoleontische tijd bekwam hij een inkomen als dirigent, muziekrecensent en directeur van muziektheatergezelschappen. Een magnifieke duizendpoot. Hoffmann bleek als kunstenaar een hang te hebben naar het mysterieuze, het duistere en het macabere. Met de woorden van Safranski:” Hoffmanns generatie leert het geheim te waarderen, niet omdat de Verlichting haar krachten erop kan beproeven, maar omdat het de Verlichting trotseert.” Dit staat in schril contrast met zijn gezapige baan als ambtelijk jurist, “rationaliteit, ordelievendheid, een instrumenteel zelfbeeld, handelen zonder aanziens des persoons, zonder haat, puur zakelijk – dat waren de deugden van het ambtelijk bestaan.” Voor Hoffmann een oord van “dodelijke verveling en het gevoel van leegte.” Het is pas in 1803 dat Hoffmann voor de eerste maal kon publiceren met een dramatheoretisch stuk over de mystieke elementen bij Schiller. Hij was 27. Tijdens de rest van zijn leven zou hij op zoek gaan naar zijn grote roman. Hij schreef welgeteld twee lange werken. Maar ook vijftig fantastische kortstukken. Hoffmann zou voornamelijk in deze kortstukken tonen hoe hij de menselijke psychologie wist in kaart te brengen. Ambiguïteit en bedrog spelen hierbij een centrale rol. Na zijn dood zou Hoffmann een inspiratiebron zijn voor de allergrootsten: Poe, Gogol, Baudelaire en Kafka. Voor eenieder met een passie voor literatuur is Safranski’s biografie haast een verplichte aankoop.
George C. Comninel, Marcello Musto & Victor Wallis (red.), The International after 150 years. Labor vs. Capital, then and now. London: Routledge, 2016. €45
In 2018 hadden we een Marx-jaar. Op de Nederlandstalige boekenmarkt bleef het opvallend stil. Alleen Walter Weyns, docent sociologie aan de UAntwerpen, bracht een kort boekje uit. Een klein overzicht met helaas enkele gekende (Popperiaanse) platitudes. Dit staat in schril contrast met de internationale Marx revival de afgelopen jaren. In de VS, GB, Duitsland en Frankrijk is een nieuwe generatie aan humane wetenschappers opgestaan, die zich danig laat inspireren door Marx’ werk. Marcello Musto is een van bekendste protagonisten. Hij besloot aandacht te schenken aan de viering van 150 jaar Eerste Internationale. Hij verzamelde een schare aan onderzoekers om in elf hoofdstukken uit de doeken te doen waarom de Eerste Internationale van monumentaal belang was. Laten we onmiddellijk overgaan tot een algemene evaluatie van de ingediende hoofdstukken. Een geredigeerd boek heeft altijd het grootste probleem om een rode draad doorheen de bijdragen te behouden. Dit boek kent ook dit oud euvel. Niet dat de bijdragen kwalitatief ondermaats zijn. Eerder zijn de latere hoofdstukken wel zeer los verbonden met het thema van de Eerste Internationale. Het zijn case studies over hoe de hedendaagse protestbewegingen zich verzamelen rond vakbonden of hoe dat de syndicale beweging te maken krijgt met het neoliberale offensief. Aangevuld met getuigenissen van syndicale werkers op mondiaal vlak. Musto’s en Comninel’s bijdragen over de Eerste Internationale zijn dan juist een ideaal overzicht over haar ontstaansgeschiedenis. Deze Internationale bestond uit een bonte mix aan arbeidersorganisaties. De Britse vakbewegingen waren de centrale spil. Dit is niet verwonderlijk. In 1864, een kleine dertig jaar voor de opkomst van moderne en nationale syndicale organisaties, waren de Britten de avant-garde betreffende de zelf-organisatie van de arbeiders. De Brits vakbewegingen waren gekenmerkt door organisatie volgens sector, en hadden voornamelijk een economische eisenpakket. Zij waren weinig actief op politiek vlak na het uiteenvallen van het Chartism als directe voorloper van het Britse socialisme. Na een woelige tijd met vele slachtoffers waren deze vakbewegingen ook opvallend weinig revolutionair ingesteld. Op het continent, alvast in Frankrijk en België, stonden de mutualisten van Proudhon nog zeer sterk binnen de ontluikende arbeidersbeweging. De Proudhonisten waren rabiaat gekant tegen politieke actie en geloofden eerder dat alleen een stakingsbeweging de staat op haar knieën kon krijgen. Ook geloofden zij dat de een coöperatieve beweging het kapitalisme als economisch systeem gradueel kon transformeren. Onderzoekers beschouwen dan ook de Proudhonisten als de rechterzijde van de Internationale. Een derde, meest radicale, factie waren de communisten onder leiding van Karl Marx. Rondom de Internationale zwierven dan nog de meest uiteenlopende stromingen, gaande van resterende utopisten tot aanhangers van Ferdinand Lasalle. Het was dan ook te danken aan Marx dat de Internationale niet onmiddellijke implodeerde door sektarische gevechten. Hij gaf de organisatie een klare theorie en schipperde tussen democratisch pluralisme en een uitgetekende koers naar het ontwikkelen van een massabeweging. De redacteurs van het boek hebben vervolgens ook een aantal documenten van de Internationale getranscribeerd, wat dan ook handig is om een algemene indruk te krijgen over het programmatisch luik. Dit boek is dan ook een must have voor eenieder die geïnteresseerd is in de vroege dagen van de Europese arbeidersbeweging.
Michael Heinrich, Karl Marx and the Birth of Modern Society. The Life of Marx and the Development of His Work: Volume 1: 1818-1841. New York: Monthly Review Press, 2019. €30
Michael Heinrich, de meest gekende “marxioloog” in Duitsland, heeft het plan opgevat om in meerdere volumes de historische en intellectuele context van Marx’ denken in kaart te brengen. Vroegere biografieën waren altijd zeer klassiek van opzet: linkse hagiografische stukken waarin Marx tevoorschijn komt als de alwetende man, anti-Marx biografieën die voornamelijk suggestief van aard zijn, of meer neutrale werken die weinig aandacht schonken aan de bredere context. Het is dus nog steeds zoeken naar gedegen en evenwichtige Marx-biografie. Kandidaten moeten zowel een goed historicus, econoom als filosoof zijn. En die zijn dun gezaaid. Een uitzondering is David McLellans Karl Marx: His Life and Thought uit 1973. En het eerste volume van Heinrich’s biografie is alvast veelbelovend om McLellan op te volgen. Heinrich schenkt reeds honderd pagina’s aan louter Marx’ jeugdjaren, en hierbij schetst hij alle relevante politieke als economische evoluties in Duitsland. Ook heeft hij oog voor het sociale en familiale milieu waarin Marx opgroeide. In het tweede gedeelte kan de lezer ontdekken hoe Marx’ Berlijnse studentenperiode, waarin hij initieel probeerde een rechtendiploma te behalen, hem reeds tekende als ontluikend intellectueel. Hij was ook bezeten door de poëzie van de Duitse Romantiek, en probeerde als jongeling enkele gedichtenbundels te schrijven. Het is aan de lezer om te oordelen of deze enige literaire waarde bezaten. Marx was alvast snel van oordeel dat hij te wollig was om de constellaties van zijn tijd literair te kunnen vatten. Marx kon hierbij alvast een grote dosis aan zelfkritiek aan de dag leggen, en hij was opvallend zelfbewust voor zijn jeugdige leeftijd. Hij stelde dat de Duitse poëzie de passiviteit van het Duitse burgerdom bezong in een tijd dat fundamentele veranderingen juist van urgent belang waren. Van groot belang was dat hij reeds op twintigjarige leeftijd een levenslange passie opdeed voor de Hegeliaanse filosofie via zijn academische contacten. Het was Hegels kritiek op de Duitse Romantiek die hem op het pad bracht van de genadeloze kritiek van het bestaande. Hegel toonde hem hoe de Duitse Romantiek geen wezenlijke antwoorden kon bieden om de samenleving te veranderen. Veel geklaag zonder enige werkbare oplossing. Ondertussen verslond hij zowat de complete Berlijnse universiteitsbibliotheek: de Griekse klassieken, de Franse Verlichtingsfilosofen, het canon van de Duitse filosofie, etc. Ondertussen bleef Marx een uitgebreide correspondentie voeren met zijn eloquente vader. De vader kon op zeer accurate wijze Marx’ persoonlijkheid in kaart brengen. Marx was een zeer emotionele jongeman met een vurig hart. En Marx was gedreven tot de wil tot weten. “Is deze wil hemels of Faustiaans?” En ten laatste twijfelt zijn vader aan het feit of Marx ooit gelukkig kon worden als een familiale burgerman. Marx is te rusteloos en gewoonweg niet compatibel met de middelmatigheid van veel van zijn toekomstige collega’s. Het laatste deel gaat voornamelijk over het definitief ontluiken van Marx’ intellectuele capaciteiten. Een eerste ontwikkeling van de kritiek op religie, zijn introductie in de Jong-Hegeliaanse kringen en het schrijven van zijn doctoraat over het Griekse materialisme. Heinrich is dus een kanshebber om de Marx-biografie van het decennium te schrijven.
Harry Van Velthoven, Bevriende vijanden. Hoe de Belgische socialisten uit elkaar groeiden. Kalmthout: Polis, 2019. €25
De laatste decennia is er weinig onderzoek gevoerd naar de geschiedenis van de Belgische sociaal-democratie. Althans in Vlaanderen. De hoogdagen waren tussen de jaren 1960 en 1980. Dit is jammer, vermits het aantal bronnen in het AMSAB verveelvoudigd zijn. In het blad Brood & Rozen leest men veel boeiende bijdragen over laatmoderne contestatiebewegingen, maar het blad heeft het moeilijk om ook onderzoekers te vinden die een “klassiek” thema zoals de sociaal-democratie willen belichten. Dit heeft ook misschien te maken met het uitsterven van de trotskistische traditie, wat van oudsher een stroming was met een opvallend aantal academici met een interesse voor dit thema. In de afgelopen jaren waren er enkele lichtpunten. Zo was er het werk Maarten Van Ginderachters Het Rode Vaderland (2005), waarin de Gentse historicus de vergeten geschiedenis van de Vlaamse ontvoogding binnen de vooroorlogse BWP-rangen bespreekt. Met Stutje’s De Man biografie hebben we opnieuw een kwalitatieve injectie gekregen. En nu Harry Van Velthovens boek. Van Velthoven is sinds de jaren 1970 een gelauwerd onderzoeker inzake de moderne politieke geschiedenis van België. Dit werk brengt zowel gekende als minder gekende gebeurtenissen en evoluties binnen de sociaal-democratie onder de aandacht. Het boek kan eigenlijk beschouwd worden als een kleine geschiedenis van België doorheen de lens van de sociaal-democratische partij. Van Velthoven beheerst zijn historische materie op een feilloze manier. Het centraal onderzoeksonderwerp bestaat uit de analyse hoe de culturele en communautaire conflicten de BWP en BSP onder politieke hoogspanning brachten. Hoofdzakelijk bestaat het werk uit een discursieve analyse van de sociaal-democratische pers en talloze intellectuele traktaten en commentaren. Dit wordt aangevuld met een sociologische dissectie van wisselende loyaliteiten tussen personen, regio’s en partijstructuren. Voornamelijk tot het interbellum is het duidelijk dat er geen eenduidige evolutie tot stand kwam. De vroege geschiedenis van de partij kan niet eenvoudigweg worden teruggebracht tot een eenzijdige karakterisering van haar houding ten opzichte van de taalproblematiek. Alsook spelen meer factoren een rol die niet onmiddellijk terug te voeren zijn tot die specifieke materie. Het Belgisch-Vlaams-Waals vraagstuk kent een duidelijke overdeterminatie van vele economische en politieke elementen. Van Velthovens werk is dus zondermeer complex en niet een easy read. Het boek zal nu reeds standaardmateriaal zijn voor elke onderzoeker die wenst een bijdrage te leveren over de geschiedenis van de partij. Het werk is tevens toegankelijk genoeg voor de geïnteresseerde leek, maar een eenvoudige synthese zal hij of zij niet ontwaren. Een puike prestatie.
Gerhard Richter, Inheriting Walter Benjamin. London: Bloomsbury, 2016. €30
De Duitse eclectische Marxist Walter Benjamin was misschien het verborgen godenkind van de Frankfurter Schule. Er bestaan weinig auteurs zoals hem, die zonder verpinken literatuurgeschiedenis, taalfilosofie, politieke filosofie of epistemologie wisten te vermengen tot unieke pareltje van ongeziene conceptuele diepte. Zijn onderwerpen van onderzoek waren legio: fotografie en kunst, de Duitse Romantiek, modern theater, de beleving en socio-geografie van de stad, de hermetische talmudische traditie, etc. Benjamin leest moeilijker dan een Marcuse of zelfs een Adorno. Hij had weinig aanleg om de lezer pedagogisch te begeleiden van punt a tot punt b. Gerhard Richer heeft dan ook bewust gekozen om geen synthesewerk te schrijven over Benjamin. Eerder gaat hij, net zoals Benjamin zelve, aan de slag met fragmenten die tekenend zijn voor onze moderne condition humaine. Een van de centrale punten binnen Benjamins werk, zo stelt Richter, is dat hij overtuigd is dat culturele artefacten tegelijkertijd kunnen worden gered en gerecupereerd van de stroom der geschiedenis om onze huidige tijd te verlossen of te bevrijden van niet ingeloste verwachtingen. Met andere woorden, de geschiedenis leeft voort in onze tijd, waarbij we zowel rouwen om evenementen die niet plaatsvonden als anticipatie op mogelijkheden om te komen tot nieuwe vormen van emancipatie. Het hedendaagse ontvangen van deze artefacten moet gebeuren binnen een sfeer van absolute non-conformiteit. Het canoniseren van een werk betekent ultiem het afsluiten van de mogelijkheid om nieuwe betekenissen te creëren. Het eerste hoofdstuk draait rond de betekenissen die Benjamin geeft aan het werk van Franz Kafka. Benjamin laat ons toe om de transparantie van de Wet te problematiseren via Kafka’s oeuvre. De Wet is dwingend en vervreemdend. De Wet poogt de menselijke capaciteit tot gericht handelen te sturen, terwijl de mens als lijdend voorwerp zich juist in een onmogelijke positie bevindt om exact te weten wat de Wet ons wil duidelijk maken. Het slot en het proces draait herhalend rond deze onmogelijke dynamiek. Een ander hoofdstuk zal ons helpen om Benjamin te begrijpen als iemand die fundamenteel werd beïnvloed door zowel de Duitse Romantiek als de Verlichtingstraditie van Kant – voornamelijk in zijn onafgewerkte magnus opus Passagen-werk. Dit geldt ook voor zijn onderzoek naar moderne kunst in een tijd van technische reproduceerbaarheid. Hierin stelde Benjamin dat tot ons hoogmoderne tijdperk de Kantiaanse visie over hoe het bewustzijn omgaat met de externe wereld de meest logische visie is. Maar nu dat deze externe wereld, meer bepaald de processen van het kapitaal, technisch te reproduceren valt, zullen de objecten in veel grotere mate onze percepties determineren. En dus ook hoe dat receptie en productie van kunst fundamenteel verschillend is geworden van vroegere tijdperken. Een andere vraag betreft hoe in de moderniteit de “regels van de kunst” nog kunnen gelden, wanneer we zowel geconfronteerd worden met de bewierookte uniciteit van de kunstenaar als de berekenbare rationaliteit van de machine. Dan komen we onvermijdelijk uit tot de vraag wat nu nog als werkelijke kunst kunnen beschouwen. Dit is dus een boek voor de die-hard filosofie-liefhebbers. Richter heeft alvast Benjamin alle eer aangedaan.
John H. Arnold, Matthew Hilton & Jan Rüger (red.), History after Hobsbawm: Writing the Past for the Twenty-First Century. Oxford: Oxford University Press. 70€
Eric Hobsbawm ontviel ons helaas in 2012. Hobsbawm was de meest gekende protagonist van de naoorlogse generatie van Britse marxistische historici. Hij stond meer in de schijnwerpers dan pakweg Christopher Hill of Rodney Hilton. Zijn meesterwerk bestond uit vier volumes, een synthese van de geschiedenis van het kapitalisme en de moderniteit vanaf de Verlichting tot de 20ste eeuw. Dit geredigeerd boek heeft als bedoeling een schare jonge historici uit te nodigen om te vertellen hoe Hobsbawm de huidige geschiedbeoefening heeft beïnvloed. Een eerste zaak over dit werk is eerder negatief. Het vertelt eigenlijk vrij weinig wat Hobsbawms oeuvre nu precies inhield. Eerder hebben de redacteurs de vrije hand gegeven aan de auteurs om elk van hun dada’s uiteen te zetten:” We have asked of our contributors what being an historian should mean in their particular fields of study – partly in
terms of methods, questions, topics, and themes, but with an underlying sense of what best role an historian might seek to play, in attempting to help twenty-first-century society understand ‘how we got here’.” Wat maakt dat sommigen toch vrij weinig ingaan op de merites van de man. Niet dat het eventueel zou liggen aan de onervarenheid van de uitgenodigde onderzoekers. Maxine Berg, Chris Wickham en John Breuilly staan aan de top van hun desbetreffende disciplines. Deze collectie geeft eerder weer hoe op vijftig jaar tijd de geschiedwetenschap is veranderd qua onderwerpen en methodes. Een doorgevoerde kritiek op het eurocentrisme met veel aandacht voor gemarginaliseerde groepen. De vraag resteert dan wel of deze wijzigingen nog volledig aansluiten met Hobsbawms hoofdbekommernis: hoe een geschiedenis schrijven van het kapitalisme. Qua intrinsieke kwaliteit van de hoofdstukken valt weinig af te dingen. Het boek valt uiteen in drie delen. Het eerste deel is duidelijk geïnspireerd door de lessen van de wereldsysteemanalyse: geschiedenis als het verhaal van een globaal netwerk. Gender en ras zijn hierbij centrale focuspunten. Het tweede deel is voornamelijk interessant van aard door de gedegen bijdragen van Wickham en Berg, met een nadruk op het belang van niet-Europese regio’s in het ontstaan van onze economische geschiedenis. Deel drie kent minder een centraal thema, en zijn qua visie en methode een stuk minder ontwikkeld. Sommige hoofdstukken lijken een duidelijke rode draad te missen. Dit boek kent dus een misleidende titel. Het is alvast geen synthetisch werk over het belang van Hobsbawms baanbrekend onderzoek, maar eerder een aantal voorbeelden waar het hedendaagse historiografie paradigmatisch staat.
Jane C. Judge, The United States of Belgium. The Story of the First Belgian Revolution. Leuven: Leuven University Press, 2018. €50
De KUL publiceert vaak historiografische pareltjes over de vaderlandse geschiedenis. Dit boek handelt over het politieke project van de Brabantse Omwenteling als een revolutie tegen de Oostenrijkse soeverein in de Zuidelijke Nederlanden. Een onderwerp dat sinds de jaren 1990 nog maar weinig onder de aandacht kwam. Het laatste synthesewerk, Oostenrijks België, 1713-1794: de Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers (collectief werk uitgegeven door het Gemeentekrediet), stamt reeds uit 1987. Het eerste beeld wat Judge wil bijstellen is dat deze opstand in wezen een eerste Belgische revolutie was, en dus niet een zaak van Brabantse opstandelingen. Het was een politieke omwenteling gaande in alle regio’s van het huidige België. Hierbij kan men stellen dat op dat moment het idee van een Belgische natie voor het eerst ideologisch werd gearticuleerd. “The new Belgianness that emerged from the revolution crossed provincial lines. The Belgian revolutionaries attached political significance to a national body that superseded and worked with the several provinces and was to be independent of any other political power or empire.” Het was een revolutie die moet worden begrepen binnen de context van de revoluties en omwentelingen in Frankrijk, Verenigde Provinciën of de VS. Het spel zat definitief op de wagen bij de successie van Jozef II. Als soeverein over de Zuidelijke Nederlanden moest de keizer zich buigen over enkele eeuwen gewoonterechterlijke verhoudingen tussen de lokale instellingen en de (Spaanse of Oostenrijkse) kroon. Jozef II, geïnspireerd door de Verlichting en haar drang naar een rationele bestuursvorm, besloot om deze lokale instellingen te professionaliseren en te stroomlijnen met een stevige nadruk op een vorm van economisch colbertisme en de bureaucratisering van staat. Oude privileges kwamen in directe aanvaring met het voluntarisme van de centrale instellingen te Brussel. De historische ironie wil dat het dan juist Jozef II was die zijn tegenstanders onbedoeld in de richting van een moderne natievorming stuurde. “Their struggle should bes een as an example of the shift between medieval or pre-modern communities and the political nations of the modern era, a shift that involved the downfall of relics of earlier political autonomy, like old bureaucratic institutions such as guilds or Estates and councils.” Uiteindelijk zou de revolte tegen Jozef II leiden tot een nationale revolutie. Het moderne België trad voor het eerst aan in onze geschiedenis. De revolutie was toch gedoemd om te mislukken. Ontluikende progressieven (“Vonckisten” of de “democraten”) kwamen in een gewelddadig conflict met haar conservatieve tegenvoeters (“statisten”). Ook is het met dit boek duidelijk dat niet geheel de bevolking gekant was tegen het ideeëngoed van Jozef II. Veel mensen uit de kleinstedelijke middenklassen vonden dat er een reëel probleem was met de lokale corruptie, de manier waarop de politieke standenmaatschappij hervormingen dwarsboomde en de groeiende ongelijkheid. Het tij van de geschiedenis maakte dat de Jozefisten (de “vijgen”) en de progressieven in een kwaad daglicht werden gesteld in de negentiende eeuw. Hiervoor waren de katholieke kringen verantwoordelijk in hun onverzoenlijkheid met de Verlichting. Judge heeft dus een zeer noodzakelijk werk geschreven om de puntjes op de i te zetten: dat het gebied “België” reeds voor 1830 politieke en economische tendensen naar unificatie vertoonde, en dat reeds onder het Oostenrijks bewind gestreden werd om de politieke ziel van ons land. Een fantastisch werk met vele nieuwe inzichten.