In het economisch denken zijn John Maynard Keynes en Friedrich von Hayek prominent aanwezig. Met de ineenstorting van het Keynesiaanse Bretton-Woods-systeem in de jaren 1970 verschoof de hoofdfocus naar Hayeks vrije markt-ideologie, wat onder andere leidde tot een populistische hyperpolitiek. Hoewel de ideeën van Hayek lange tijd de boventoon hebben gevoerd, kunnen we ons afvragen of onze gezamenlijke toekomst onvermijdelijk verbonden moet blijven aan deze neoliberale visie. Terwijl we worstelen met de uitdagingen die deze ideologie met zich meebrengt, verschijnt er een potentieel alternatief aan de horizon. Zou het niet hoopgevend zijn wanneer we een economie bouwen die de samenleving dient, zoals Karl Polanyi voorstelde, in plaats van andersom? Wat zijn de ideologische fundamenten van onze huidige politieke en economische denkwijze en hoe kunnen we deze anders bekijken om een leefmodel te creëren waarin het aangenaam en goed leven is in de 21ste eeuw?
Jurgen Masure studeerde politieke geschiedenis, journalistiek en politieke filosofie aan de VUB. Sindsdien werkte hij voor verschillende instanties binnen het ABVV. Hij was ook woordvoerder van de minister van Pensioenen en werkt momenteel als vakbondssecretaris en politiek adviseur voor BBTK Brussel-Halle-Vilvoorde. Onlangs publiceerde hij het boek ‘Mens voorbij markt: een nieuwe economie in tijden van klimaatverandering’ (Pelckmans Uitgevers, 2023).
De lange 21ste eeuw
Ik wil het eerst hebben over het idee van de ‘lange 21e eeuw’, een periode die begon in de vroege jaren 1990 en naar verwachting pas na 2100 zal eindigen. Dit concept volgt de methodiek van historici als Fernand Braudel, Giovanni Arrighi en Eric Hobsbawm, die soortgelijke tijdframes voor eerdere periodes hebben gedefinieerd. Het belangrijkste kenmerk van deze ‘lange 21e eeuw’ is de uitdaging van klimaatverandering. Het is essentieel dat we ons inzetten om de opwarming van de aarde te beheersen en de lasten hiervan niet bij de meest kwetsbaren te leggen. De ‘lange 21e eeuw’ zal voltooid zijn wanneer we deze immense uitdaging grotendeels het hoofd hebben geboden. Wanneer we het hebben over de strijd tegen klimaatverandering, dan is dit geen gevecht dat je zomaar even, lokaal en op korte termijn, kan winnen. Zoals de huidige VN-secretaris-generaal Antonio Guterres onlangs zei naar aanleiding van het meest recente VN-klimaatpanelrapport: ‘Onze wereld heeft klimaatactie nodig op alle fronten – alles, overal, allemaal tegelijk’. En dat met een blik op zowel de nabije als verre toekomst.
Naast klimaatverandering, blijft ook de strijd tegen ongelijkheid cruciaal, zoals benadrukt door Thomas Piketty. Ongelijkheid blijft een dominante uitdaging, zelfs in onze ‘lange 21ste eeuw’. Gelijkheid en ecologie zijn centrale thema’s in de hedendaagse klassenstrijd, en het is noodzakelijk om deze in evenwicht te brengen. Maar hoe? Laten we daarvoor teruggaan in de tijd.
Friedrich von Hayek
Eind 1944, met het einde van de Tweede Wereldoorlog in zicht, schreef de Oostenrijkse econoom en filosoof Hayek The Road to Serfdom. Hij verdedigde het klassiek liberalisme en vrije markt-kapitalisme, met een minimale rol voor de overheid. Hij geloofde in een spontane orde waarin vrije markten efficiënt middelen en kapitaal konden accumuleren dankzij een gedecentraliseerde coördinatie van individuele acties. Hij benadrukte het belang van informatie en kennis in economische besluitvorming en zag marktprijzen als informatiedragers voor middelenverdeling. Een minimale overheidsinterventie stond hierbij centraal. Aan centrale planning had deze denker een broertje dood. Aangezien mensen verschillende belangen hebben, kan een Lockeaanse strijd van allen tegen allen ontstaan. Mensen zoeken omwille van die reden hun heil bij een centrale, sterke overheid. Maar indien deze centrale planeconomie en/of overheid in de verkeerde handen valt (dictatoriale en totalitaire regimes), dan zitten we met de gebakken peren. Hayek geloofde dan ook fanatiek in de vrije markt, geleid door het prijsmechanisme, dat zou leiden tot meer welvaart en individuele vrijheid.
Van laissez-faire naar collectieve actie
Hayeks normatieve veronderstellingen over deze minimale overheidsinterventie en niet-gereguleerde markten lijken steeds minder overeen te komen met de realiteit van de 21ste eeuw. De onzichtbare hand blijkt een theologische zelfillusie te zijn. Maar is daarom de autocratische planeconomie het enige alternatief? Zeker niet. De complexe uitdagingen van onze tijd vereisen zowel collectieve actie als stevige overheidsinterventie. De neoliberale trends die we de afgelopen decennia hebben meegemaakt, kennen een lange voorgeschiedenis. In hun boek over het neoliberalisme in Nederland geven Bram Mellink en Merijn Oudenampsen een gedetailleerd overzicht van de rol van Hayek in de opkomst van het neoliberalisme, dat in de jaren tachtig zeker niet zomaar ontstond, maar het resultaat was van intensieve lobbyactiviteiten.[1] Hayeks bekendste leerling, Milton Friedman, speelde hierbij een aanzienlijke rol in het propageren van deze rechts-libertaire kijk op de politieke economie.
Bovendien onderging de VS sinds de jaren 1950 een sterke technocratisering in verschillende overheidsinstellingen. Kosten-batenanalyses waren de centrale lens waardoor beleidsmakers en toonaangevende academici de samenleving analyseerden. Cijfers en tabellen kregen voorrang op lege broodtrommels of extra handen op de werkvloer. Volgens Elisabeth Popp Berman ligt de oorsprong van dit technocratisch denken in de manier waarop de Democratische Partij en hun presidenten in de jaren 1960-1970 de overheidsinstellingen hervormden.[2] Maatschappelijke verandering kan alleen maar gebeuren binnen de parameters van de technocratische ‘objectiviteit’, wat in realiteit betekende dat progressieve idealen over sociale emancipatie de plaats moesten ruimen voor het managen van een status quo. Wezenlijke verandering werd afgeblokt omdat de gebruikte modellen steeds propageerden dat dit economische optimalisatie zou ondermijnen. Kortom, een cirkelredenering waarin de conclusie reeds vervat zit in de premissen. Helaas werd deze visie vervolgens verspreid over onze globe.
Binnen dit technocratisch denken nam efficiëntie de leidende rol in het beleid over, ter vervanging van het concept van het algemeen belang. Kosten-batenanalyse werd een vereiste; terwijl vervuiling voorheen eenvoudigweg als schadelijk werd beschouwd, kon de nieuwe economische redeneerwijze ecologische schade rechtvaardigen wanneer de voordelen de kosten overtroffen. Ethisch redeneren werd verbannen uit de ‘objectiviteit’ van dit economisch paradigma. Berman merkt op dat deze economische redeneerwijze ‘geen ruimte biedt voor verplichtingen aan absolute principes’. En omdat ‘beweringen over rechten, rechtvaardigheid of vrijheid niet hun kosten zouden moeten overwegen’, moeten we waakzaam zijn voor de risico’s van argumenten die louter op efficiëntie zijn gebaseerd.
Deze rendementslogica, zoals die vaak wordt toegepast in economische en marktcontexten, is dus fundamenteel gebrekkig en potentieel schadelijk. Dit komt omdat wat als efficiënt wordt beschouwd in de economie – de maximalisatie van winsten of kosten-batenresultaten – vaak andere cruciale factoren niet in rekenschap brengt, zoals sociale rechtvaardigheid, ethische waarden, ecologische impact en de veerkracht van onze biodiversiteit. Deze eenzijdige focus op efficiëntie leidt met name tot een situatie waarbij zij die hebben profiteren van zij die niet hebben. Uitbuiting, ongelijkheid en armoede zijn daar de directe gevolgen van.
Dit alles pleit voor een grondige heroverweging van de paradigmatische lens van beleidsmakers. We moeten dringend werk maken van de ontwikkeling van een progressieve politieke en economische filosofie, waarbij waarden zoals sociale rechtvaardigheid, gelijkheid en solidariteit centraal staan. We moeten deze waarden in een structurele machtsanalyse plaatsen zonder te vervallen in technisch jargon dat slechts een select publiek bereikt. Een brede progressieve samenwerking met vernieuwers binnen economie, filosofie en politiek is daarom van groot belang. Wat we nu als ‘neoliberaal’ bestempelen, komt voort uit deze mix: politieke theorie, technocratisering en economische omstandigheden. Tijd dus voor een nieuwe blauwdruk (of rooddruk?) voor een economisch beleid dat sociale rechtvaardigheid, economische stabiliteit en ecologisch evenwicht bevordert.
Karl Polanyi en John Maynard Keynes
In het befaamde jaar 1944 bracht ook Karl Polanyi zijn invloedrijke boek The Great Transformation uit. Polanyi bekritiseerde het concept van een zelfregulerende markt als zijnde strikt onrealistisch. De economie is volgens hem steeds ingebed in sociale en politieke structuren. Hij waarschuwde dat ongecontroleerde marktwerking kan leiden tot sociale polarisatie, politieke conflicten en klimaatverandering. In de eerste plaats wilde hij begrijpen hoe het fascisme aan de macht kon komen. De achterliggende oorzaak lag volgens hem bij de opkomst van het kapitalisme aan het begin van de negentiende eeuw. Polanyi stelde dat net op dat moment de economie zich losweekte van de samenleving, waarbij de waarde van tradities en sociale normeringen aan de kant werden geschoven. Polanyi onderstreepte dat ongecontroleerde markten schade kunnen berokkenen aan individuen en gemeenschappen door arbeid, grond en geld tot handelswaar te maken. Daarom riep hij op om maatschappelijke beschermingsmechanismen te creëren die een tegenwicht geven aan de destructieve effecten van ongereguleerde markten. Hij benadrukte de noodzaak van sociale vangnetten, regulatie van ongebreidelde competitie en herverdelingsmechanismen van de gecreëerde meerwaarde om de negatieve effecten van het ongeremde kapitalisme in te perken.
Het einde van de Tweede Wereldoorlog luidde een nieuw tijdperk in. Het was een periode van hoge overheidsinvesteringen en intense toename in productiviteit, gekoppeld aan de opkomst van een sociale welvaartsstaat, die zorgde voor bescherming en ondersteuning van gezinnen en individuele burgers. Het theoretisch kader van deze evolutie werd onder andere belichaamd door John Maynard Keynes. James R. Crotty, momenteel een van de meest getalenteerde heterodoxe economen, formuleerde Keynes’ visie als volgt: ‘Let society dominate the society-economy nexus. Start from assumptions about what kind of society the citizens of a country would like to have, as determined through effective democratic processes, and then ask what kinds of economic institutions and policies would be consistent with and supportive of the reproduction of the values and priorities of the ‘good society’ or of ‘economic and social justice’.’[3]
Keynes zou de geschiedenis ingaan als een van de architecten van het Bretton Woods-systeem, opgericht in 1944 door 44 landen. Dit systeem verving de goudstandaard om economische chaos te voorkomen. De Amerikaanse dollar, ondanks Keynes’ tegenwerpingen, werd de mondiale basisvaluta in plaats van het Britse pond, wat de wereldwijde positie van de VS versterkte. Ook werden het IMF en de Wereldbank gelanceerd als onderdeel van deze nieuwe wereldorde. Het IMF diende om snel in te grijpen bij financiële crises en de Wereldbank om investeringen in minder ontwikkelde landen te financieren.
Keynes bepleitte het model van een gemengde economie, balancerend tussen marktwerking en staatsinterventie. In zijn Keynesiaanse economische model speelt de overheid een sleutelrol om economische stabiliteit en welvaart te garanderen, vooral tijdens crises. Keynes stelde dat totale vraag bepalend is voor economische output en werkgelegenheid. Bij dalende vraag pleitte hij voor fiscaal stimuleringsbeleid, zoals overheidsuitgaven en belastingverlagingen. Hij promootte actieve overheidsbemoeienis voor economische stabilisatie, suggererend dat het beleid contracyclisch moet opereren: uitgaven verhogen en belastingen verlagen tijdens recessies, en andersom bij hoge inflatie.
Ondanks dat Keynes’ ideeën na de jaren zeventig wat aan populariteit hebben verloren, hebben recente crises in 2008 en 2020 zijn theorieën opnieuw in de schijnwerpers gezet. In zijn belangrijkste werk, The General Theory of Employment, Interest and Money, daagde hij de economische status quo uit met nieuwe concepten, en bekritiseerde hij aspecten van het kapitalisme en orthodox economisch beleid. Hij stelde bijvoorbeeld dat bedrijfsinvesteringen vaak worden gestuurd door ‘verwachtingen’, waardoor meer geld voor bedrijven niet noodzakelijk leidt tot meer investeringen, zeker in economisch onzekere tijden. Hij vond ook dat het versterken van de inkomens en koopkracht van gezinnen de economie effectief zou stimuleren. Keynes’ denken heeft, in de vorm van het behoudensgezinde neo-keynesiaanse variant, de recente economische crises overleefd, terwijl post-Keynesianen terecht stellen dat eigenlijk tal van zijn inzichten niet geïmplementeerd zijn geworden of bewust fout worden gerepresenteerd in macro-economische handboeken.
Hoe dan ook, het naoorlogse tijdperk van economische groei en stabiliteit – gevoed door een mix van overheidsinvesteringen, sociale welvaartsstaten en een internationale economische orde zoals gepland in het Bretton Woods-systeem – kreeg in de jaren zeventig een aanzienlijke klap. Een van de cruciale gebeurtenissen was de zogenaamde ‘Nixon Shock’ in 1971, toen president Richard Nixon besloot de dollar niet langer direct inwisselbaar te maken voor goud. Dit beleid maakte een einde aan het Bretton Woods-systeem en leidde tot vlottende wisselkoersen wereldwijd.
De deregulering werd verder aangewakkerd door de oliecrisis in de jaren zeventig, toen de olieproducerende landen besloten hun olieproductie te verminderen en de olieprijzen scherp te verhogen. Deze gebeurtenissen veroorzaakten wereldwijd economische ontwrichting, met als gevolg hoge inflatie, werkloosheid en economische stagnatie. Als reactie verschoof het politieke en economische beleid in veel westerse landen naar een meer neoliberale richting, gekenmerkt door een vermindering van de overheidsuitgaven, privatisering van staatsbedrijven en een toegenomen focus op vrije markten. Er werd een bewuste keuze gemaakt om net op dat moment geen Keynesiaanse recepten te gebruiken om de wereldmarkt opnieuw te stabiliseren.[4] Dit werd het meest zichtbaar tijdens de ambtsperiodes van Ronald Reagan in de VS en Margaret Thatcher in het Verenigd Koninkrijk. Deze periode, soms aangeduid als het Reagan-Thatcher-tijdperk, stond in het teken van bezuinigingen op de overheid, belastingverlagingen, deregulering en privatisering.
Het neoliberale beleid van Reagan en Thatcher ging in tegen veel van de principes die werden voorgestaan door Keynes. Het Keynesiaanse geloof in overheidsinterventie, als een noodzakelijke maatregel om economische stabiliteit en welvaart te waarborgen, werd grotendeels verworpen in het licht van een groter vertrouwen in de vrije markt om economische problemen op te lossen. Dit leidde tot een periode van marktfundamentalisme, waarin het geloof in de inherente efficiëntie en rechtvaardigheid van de vrije markt werd benadrukt.
Een ander pad, een nieuwe economie
Ondanks de opkomst van neoliberalisme blijven de ideeën van Keynes relevant en is er ook een belangrijke rol weggelegd voor Karl Polanyi. De financiële crisis van 2008 en de coronacrisis van 2020 hebben ons opnieuw laten zien dat overheidsingrijpen noodzakelijk is om economische stabiliteit te behouden en te herstellen. Deze gebeurtenissen benadrukken de inherente instabiliteit van het kapitalisme. Daarnaast dwingt de klimaatcrisis ons te streven naar een economisch systeem dat niet alleen winstgevend is, maar ook stabiel en rechtvaardig.
De voorstanders van de vrije markt stellen dat een zelfregulerende markt de beste optie is en een alternatief biedt voor tirannie en autoritarisme. Echter, Karl Polanyi’s werk, The Great Transformation, stelt het tegenovergestelde. Volgens Polanyi is een zelfregulerende markt eerder een ‘stark utopia’ dan de oplossing. Hij betoogde dat dit de mens overlaat aan de genade van een vermeend zelfaanpassend mechanisme, dat in werkelijkheid niets meer is dan een roekeloos utopisch experiment met rampzalige gevolgen. In 1944 was het dan ook meer dan duidelijk voor een ieder dat net de orthodoxe weigering in economische en politieke middens om afdoende in te grijpen tijdens een crisis, leidde tot de opkomst en het succes van het fascisme en nazisme.
De ideeën van Keynes en Polanyi vormen nog steeds een rijke, intellectuele basis voor een nieuwe progressieve, linkse economische politiek. Bovendien laten de toenemende inkomensongelijkheid en de urgentie van de klimaatcrisis de beperkingen zien van Hayeks laissez-faire filosofie. De voortdurende ongelijkheid in hedendaagse samenlevingen benadrukt de noodzaak van maatregelen om rijkdom te herverdelen, wat gelijklopend is met Polanyi’s waarschuwing over de negatieve sociale impact van een marktgedreven economie. Tegelijkertijd benadrukt het lopende debat over klimaatbeleid de noodzaak van overheidsinterventie om de overgang naar een koolstofarme economie te begeleiden, een perspectief dat in lijn is met de ideeën van Keynes en Polanyi.
Het einde van de laissez-faire-ideologie betekent niet het einde van de markteconomie, maar erkent juist dat de markt niet altijd de beste resultaten voor de samenleving kan voortbrengen, en dat de staat een corrigerende rol moet spelen bij marktfalen, om economische stabiliteit en sociale welvaart te bevorderen. Bij het herschrijven van de economische spelregels is het essentieel om te leren van lessen uit het verleden en inzichten te halen uit uitdagende denkers van de 20e eeuw, zoals Keynes en Polanyi. Op deze manier kunnen we streven naar een economie die niet alleen welvaart stimuleert, maar ook rekening houdt met het bredere sociale welzijn.
Voor linkse politiek bieden de ideeën van Keynes en Polanyi het vooruitzicht van een economie die rechtvaardiger, stabieler en duurzamer is in deze lange 21e eeuw. Ze inspireren een visie waarbij de markt niet als een zelfregulerende entiteit opereert, maar als een bewuste sociale constructie die inherent verweven is met onze samenleving. Een economie die sociale bescherming tot prioriteit stelt en inkomensongelijkheden minimaliseert, is niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk in deze steeds meer onderling verbonden en complexe wereld. Ook weten we nu zeker dat het klimaat geen ‘externe kost’ vertegenwoordigt, zoals de kosten-baten-analyse ons wil laten geloven, maar dat de ecologische factor inherent ons leven in al zijn facetten bepaalt. De orthodoxe markttheorie heeft ons geleid naar een klimaatcatastrofe, we kunnen dan ook niet anders dan de economische principes te herdenken.
[1] Bram Mellink en Merijn Oudenampsen, Neoliberalisme: een Nederlandse geschiedenis. Amsterdam, Boom, 2022,
[2] Elizabeth Popp Berman, Thinking Like an Economist: How Efficiency Replaced Equality in U.S. Public Policy. Princeton, Princeton University Press, 2022.
[3] James R. Crotty, Keynes Against Capitalism: His Economic Case for Liberal Socialism. London: Routledge, 2019, p. 367.
[4] Richard Westra, Evil Axis of Finance: The US-Japan-China Stranglehold on the Global Future. Atlanta: Clarity Press, p. 155.