Dit najaar is een nieuw boek verschenen over de hevige politieke en ideologische debatten over de toekomst van ons onderwijs in België en Vlaanderen. Barbara Moens, redactrice voor De Tijd, schreef het boek “De Nieuwe Schoolstrijd”, waarin ze stelt dat een groot conflict rond de toekomst van ons onderwijs het politieke landschap zal beheersen. Aan de hand van bijna veertig gesprekken met de hoofdrolspelers van de afgelopen decennia en vandaag heeft Moens geprobeerd een schets te maken van de lange schoolstrijd. Het is een groot politiek gevecht over onze toekomst.
In het begin van uw boek geeft u weer wat uw eigen sociale en educatieve achtergrond is als auteur. Heeft deze achtergrond u parten gespeeld om een weergave te maken van de conflictlijnen rond ons onderwijs?
Ik ben opgegroeid in de jaren 1990 in Dilbeek, de Vlaamse rand grenzend aan de grootstedelijke agglomeratie van Brussel. Het is een grote gemeente, je kan het beschouwen als een grensgebied tussen het Vlaamse platteland en de grootstad. Ik kom uit een katholieke school. Men zou dit kunnen benoemen als een eliteschool met een overwegend blank publiek. En ik was een ASO-leerlinge, een latinist. Maar we kregen ook reeds te maken met de eerste sociale problematiek komende uit Brussel. Diversiteit van de schoolgaande jeugd begon stilletjes ook aanwezig te worden in mijn geboortedorp. Ik weet dus ook dat de schoolkeuze draait rond percepties bij zowel politici, leerkrachten, ouders als koepels. Ik heb geen directe ervaring in het middelbaar onderwijs, maar ik was gastdocent aan de Vrije Universiteit Brussel. Ik heb dan als journaliste voor De Tijd wel intensief scholen bezocht in Vlaanderen. Ik heb gepoogd om via mijn talrijke bezoeken aan zeer diverse scholen een algemene indruk te krijgen van de problematiek. Een problematiek die dus niet uniform of eenduidig is. Ik werd mij dus bewust van mijn eigen lens waarmee ik de situatie analyseerde, en ik heb dit dan ook bijgesteld.
Het viel mij op dat u in dit boek weinig of geen eigen stellingnames innam. U steunt niet onmiddellijk een welbepaalde opinie of pedagogisch project.
Ik ben altijd zeer bedachtzaam geweest over de veelvoud aan pedagogische projecten in ons land. Ik heb geprobeerd om op zeer factische wijze ons onderwijsmodel en de daarbij horende debatten in kaart te brengen. Ik ging uit van de vaststelling dat onderwijs zeer veel mensen dagdagelijks bezighoudt. Eenieder van ons wil weten wat nu de beste school is voor zijn of haar kinderen. Ik heb alleen maar op het einde van mijn boek enkele persoonlijke bedenkingen geformuleerd over het idee van een centraal eindexamen, omdat dit concept wel totaal nieuw is voor onze schooltradities. Daarbij wilde ik ook nog de historische wortels van vele percepties en mythes rondom ons onderwijssysteem opsporen. Het is duidelijk dat de hedendaagse debatten nog altijd zijn gekaderd binnen wat zich de afgelopen eeuw heeft afgespeeld. Alleen zijn veel politici en opiniemakers zich daar niet onmiddellijk van bewust.
Een van de mythes is dat de katholieke koepel meer kwalitatief onderwijs aanbiedt dan het GO!-onderwijs. In het diepe Vlaanderen heerst nog steeds de mening dat een katholieke school betere prestaties kan voorleggen dan het staatsonderwijs. Met andere woorden, witte scholen doen het beter dan concentratiescholen. Terwijl onderwijssociologen zoals Orhan Agirdag juist hebben aangetoond dat de gemiddelde leerprestaties exact hetzelfde zijn.
Het klopt dat het GO!-onderwijs gemiddeld meer te maken krijgt met sociologische en culturele diversiteit. Dit wil niet betekenen dat het katholieke onderwijs niet te maken krijgt met dezelfde uitdagingen. De situatie verschilt ook van dorp tot dorp. Scholen bestaan niet in een vacuüm. Veel lokale sociale factoren spelen een rol. Alleen weet het katholieke net zichzelf beter te verkopen als kwaliteitsvol voor de ouders. Ook duidt het woord “concentratieschool” alleen al op een pejoratieve kijk op scholen die meer moeten inzetten op het omgaan met de nieuwe uitdagingen. En dat is jammer.
Ook blijkt uit studies dat leerlingen in concentratiescholen opvallend meer wereldwijs zijn dan haar tegenvoeters in witte elitescholen. Ze hebben andere vaardigheden weten te verwerven om meer bewust om te gaan met de sociale problematieken die hen zullen tegemoet treden in het volwassen leven. Ze hebben meer “soft skills”, een gewild goed in de dienstensector.
Ik denk dat je deze verschillen ook moet kaderen binnen het algemene debat welke kwaliteiten we willen in de verf zetten op school. Gaan we voor klassieke kennisverwerving en direct meetbare prestaties, of ondersteunen we ook het idee dat de kinderen van vandaag sociale vaardigheden moeten ontwikkelen om te kunnen functioneren in een snel veranderende wereld? En wat met het criterium van welbevinden? Meer dan ooit hebben adolescenten te maken met mentale problemen, iets wat vroeger nooit een rol speelde in de debatten. Betreffende de gemeten resultaten op vlak van wiskunde, taalverwerving edm. komt men alvast tot de vaststelling dat de kwaliteit achteruit gaat. De “hard skills”, zoals je wil. We scoren internationaal niet meer zo goed als de voorbije decennia.
U schreef ook veertig pagina’s over de geschiedenis van de twee voorgaande fases van schoolstrijd (eerste schoolstrijd tussen 1878 en 1884, de tweede tussen 1950 en 1958, nvdr.).
We zijn onbewust zeer gevoelig aan de gevoeligheden die stammen uit het verleden. De historische context leeft nog steeds in de geesten van alle actieve spelers. Het is dus belangrijk om de belanghebbenden duidelijk te maken dat zij niet ontsnappen aan de erfenis van de twee vorige fasen van de schoolstrijd. Ik wil dit als politieke journalist meegeven als kader om het debat te verdiepen. Ik wil alvast geen definitief oordeel uitspreken of het resultaat van de eerste schoolstrijd alleen positieve gevolgen met zich meebracht voor onze samenleving. Het gaf ons alleszins het institutionele idee van vrijheid van onderwijs. Iets wat uniek is in de wereld. Nergens anders is een minister van onderwijs dermate gebonden aan zeer strikte en specifieke grondwettelijke regels. De vraag of dit principe juist beter was dan het Franse model van laïcité is moeilijk te beantwoorden. Vrijheid van onderwijs kent zowel stimulerende als remmende aspecten. Het definieert alvast ons onderwijssysteem tot in de kern. Het was na de eerste schoolstrijd een motor voor een snelle uitbouw van ons modern onderwijssysteem. Alvast voor het basisonderwijs. Vrijheid van onderwijs kende een concurrerend element. Zowel het katholieke net als het staatsonderwijs wilden zich zo snel mogelijk inplanten in alle regio’s van ons land. En toen reeds viel het woord “kwaliteit” frequent.
We kunnen stellen dat de liberalen en sociaaldemocraten uiteindelijk de verliezers waren in Vlaanderen.
Dat klopt. De Kerk blijft zeer aanwezig in ons gebied op vlak van onderwijs. Het geloofsverhaal bleef centraal staan om haar concurrenten politiek de loef af te steken. De eerste schoolstrijd was globaal gezien een verhaal van een conflict tussen liberale vernieuwers en katholieke conservatieven. De kerk had historisch meer logistieke mogelijkheden om te mobiliseren in de civiele ruimte. Het had een zeer strikte hiërarchie en bezat voldoende financiële middelen om haar concurrenten te kunnen overvleugelen. De kerk kon zich gewoon buigen op een lange historische traditie van eigen parochiescholen. Ideologisch bezat het een sterk verhaal dat mensen aantrok. De eerste schoolstrijd was voor hen een “strijd om de ziel van het kind”. En daarbij bleek dat het “grote seculiere verhaal” de duimen moest leggen. Alvast in Vlaanderen. In de kleinere Vlaamse gemeenten bestonden er eenvoudigweg ongelijke machtsverhoudingen. Ook de twee schoolstrijd was een harde strijd. Men bleef op de man spelen, en het politieke aspect was zeer determinerend. Het was een logisch effect van de zuilenmaatschappij. In beide fasen bestond er ook de centrale vraag welke soort burgers de politiek wilde creëren. Aan de ene kant wilde de katholieke zuil haar lokale belangen beschermen tegen de invloed van de centrale staat. En anderzijds waren liberalen en sociaaldemocraten gewonnen om juist vanuit die centrale staat het onderwijslandschap vorm te geven. Met het Schoolpact van 1958 werd ook de verzuiling institutioneel verankerd. Het was een definitieve kristallisatie van de machtsverhoudingen. Maar achter de schermen bleven de verschillende politieke kampen een sluimerende strijd voeren. Tot vandaag. Het tweegevecht tussen katholieken en vrijzinnigen is geen voltooid verleden tijd.
Het valt ook op dat het katholieke net voor zeer lange tijd tegenstander was van laagdrempelig middelbaar en hoger onderwijs. Er bestond duidelijk wel het idee van de opleiding van een “organische elite” met de nadruk op een standensamenleving. Terwijl de vrijzinnigen voorstanders waren van een democratisering van het onderwijs.
Je ziet deze mentaliteitsverschillen op institutioneel vlak terugkeren. Het Rijksonderwijs stond vooral sterk in het ASO-onderwijs terwijl het katholieke net quasi een monopolie had over het nijverheidsonderwijs. Het was de bedoeling van de katholieke zuil om controle te behouden over haar publiek. Het katholieke onderwijs wilde voornamelijk een zeer beperkte democratisering, waarbij sturing het sleutelwoord is. Er bestond een zekere hypocrisie over de situatie; ideologische retoriek was soms tegengesteld aan de concrete machtspolitiek. De katholieke koepel pretendeerde het beste voor te hebben voor haar achterban, maar tegelijkertijd was er een zekere vrees voor een hoogopgeleid publiek die zich kritisch zou beginnen te verhouden tegenover de kerk. En de houding van de katholieke zijde is in zekere mate nog steeds bepaald door een tweespalt tussen retoriek en politieke belangen. De huidige discussie over een eengemaakt net, wordt onthaald door de katholieke koepel met een ogenschijnlijk uitnodigende hand. Maar wel met het idee dat dit eengemaakt net alleen onder hun koepel kan vallen.
U schreef ook dat er een zekere spanning bestaat tussen de kerkelijke autoriteiten en het kader van de katholieke koepel.
Ja, dit viel enorm op. Bisschop Johan Bonny onderstreept nog steeds de rol van de kerk in het debat. Voor hem is het nog steeds een ideologische materie, het katholieke net moet haar historische waarden in de mate van het mogelijke bewaren. Terwijl een deel van het kader eigenlijk deels het seculiere kader is ingerold. Voor hen bestaat vooral het aspect van “marktaandeel”. Het katholieke net moet eenvoudigweg zoveel mogelijk leerlingen aantrekken. Voor hen is de notie van “katholicisme” meer relatief. Maar de secularisering moet natuurlijk gestuurd en begrensd worden. Binnen de koepel bestaat nog weinig discussie dat de secularisering geaccepteerd moet worden. Zeker in de huidige tijd van stijgende culturele diversiteit. Met Lieven Boeve is men gekomen tot de uitvoering van het idee van de “dialoogschool”, waarbij het samenleven tussen diverse confessionele groepen van veel groter belang is.
Het huidig debat stelt ook de autonomie van de koepels in vraag.
De vraag wie het onderwijs controleert valt samen met de discussie over de inhoudelijke-pedagogische lijnen. De staat heeft geleidelijk ook een zeg gekregen over wat nu precies moet worden onderwezen. Bijvoorbeeld met de eindtermen kan de staat reeds de inhoudelijke lijnen uitstippelen. Maar de institutionele grenzen tussen staat en koepels zijn nooit gebeiteld in steen. Dit merk je nu met het debat over het centraal eindexamen. De greep van de staat over de koepels zal onvermijdelijk groter worden. Deze Vlaamse regering heeft zeer voorzichtig het idee van gestandaardiseerde testen in het debat gegooid. Inhoudelijk staat de vraag centraal aan welke kwaliteitsnormen de scholen moeten voldoen. Scholen zullen stilaan wennen aan het idee dat een kwalitatieve standaardisering ook betekent dat zij rekening moeten houden met een overheid die kwantitatieve prestaties meet. De overheid zal meer in hun dagdagelijkse werking interveniëren. Maar tegelijkertijd bestaat er de vraag wie er institutioneel mag beslissen hoe deze testen worden geïmplementeerd.
De N-VA neemt hierbij het centraliserende voortouw. Blijkbaar is de partij zeer argwanend tegenover de koepels.
De retoriek van de N-VA bestaat fundamenteel uit het idee dat de nadruk op gelijke kansen moet vervangen worden door het concept van “excelleren”. Je ziet dit bijvoorbeeld bij hun idee dat alleen het snel verwerven van Nederlandstalige taalcompetenties kan leiden tot betere resultaten.
Een idee dat nu niet bepaald wetenschappelijk wordt bevestigd door onderzoek bij pedagogen.
Dat kan. Maar de N-VA investeert hard in het idee van ASO elite-onderwijs. Een terugkeer naar klassiek college-onderwijs is voor hen van primordiaal belang. De N-VA wil voornamelijk kapitaliseren op het ongenoegen dat heerst binnen de “elitescholen”, zowel bij ouders als leerkrachten. Het is een culturele en ideologische strijd, wetenschappelijke bevindingen zijn van secundair belang. Het buikgevoel bij haar achterban moet bevestigd worden. Ondertussen is het M-decreet reeds in de prullenbak gegooid. Dit is een verdienste van de N-VA.
De N-VA hamert sterk op de primaat van de politiek. Controle door de staat is voor hen de inzet.
De partij wil via het debat over de financiering druk op de ketel zetten. Netoverschrijdende initiatieven worden aangemoedigd om de macht van de katholieke koepel te beperken. Het past binnen de politiek van de geleidelijkheid. Een te fel conflict zou kunnen leiden tot onvoorziene effecten. De N-VA blijft dus ideologisch steun zoeken bij directies en leerkrachten, voornamelijk bij haar ASO-achterban, en dus niet bij de kaders van de koepels. Opnieuw een methode om druk uit te oefenen. De N-VA wil dus instemming verwerven binnen het katholieke net bij de stakeholders op het lagere niveau. De koepels proberen deze druk af te wenden door zelf meer in te zetten op inspraak van onderuit.
Op 21 januari komt Barbara Moens naar Masereelfonds Brugge om haar boek “De nieuwe schoolstrijd” voorstellen.
Aanvang: 20u
Plaats: Snuffel, Ezelstraat 42, Brugge
Inschrijven via: brugge@masereelfonds.be.