David McNally, Blood and Money. War, slavery, finance, and the state. Chicago: Haymarket Books, 2020.
Haymarket Books, een veelgeprezen internationale uitgeverij van progressieve academische werken, heeft Aktief geplezierd om een gelimiteerde voorpublicatie op te zenden van de nieuwe pennenvrucht van David McNally. Dit noopte ons blad om extra ruimte vrij te maken om zijn werk uitgebreid te bespreken. Want dit boek verdient dit alvast. Het is vrij eenvoudig: indien u Piketty heeft gekocht, dan bent u zowat verplicht om ook McNally in huis te halen. David McNally, Canadees, is op het Amerikaanse continent een academisch fenomeen. Hij staat reeds decennia op de barricaden voor zowat elke progressieve zaak in zijn land, gaande van de strijd tegen racisme tot het verdedigen van syndicale rechten. Zijn maatschappelijk engagement is tomeloos. En dit kan hij blijkbaar perfect combineren met een onuitputtelijke reeks aan zowel academische als gepopulariseerde bijdragen over de geschiedenis van het kapitalisme. Kortom, de man is schijnbaar een onverwoestbare machine. Hij is een van de peetvaders van het departement van de politieke wetenschappen aan York University (Toronto), en heeft generaties van jonge onderzoekers opgeleid.
Zijn eigen ster begon te rijzen met een instant klassieker: Political Economy and the Rise of Capitalism: A Reinterpretation (1988). Dit boek valt overigens gratis te lezen op University of California Press (ucpress.edu). McNally toonde onmiddellijk in dit werk aan hoe polyvalent hij wel is. Hij is zowel beslagen in de politieke economie, economische en politieke geschiedenis, politieke wetenschappen, geschiedenis van het economisch denken als geschiedfilosofie. Hij onderzocht de relatie tussen het economische gedachtegoed in de achttiende eeuw en welke vormen de commercialisatie van de WestEuropese samenlevingen aannam. Hij vroeg zich af of deze commercialisatie als reeds een deel van het industriële kapitalisme moest beschouwd worden. En of de hedendaagse dominante interpretatie van de geschriften van onder andere Adam Smith en de physiocraten wel juist was, of zij daadwerkelijk reeds het kapitalisme begonnen te beschrijven en te analyseren. McNally kwam tot de conclusie dat de achttiende eeuw te weinig structurele gelijkenissen vertoonde met de kapitalistische negentiende eeuw om commercialisatie gelijk te stellen aan kapitalisme. En deze analyse brengt hem er ook toe om een nieuw discursief licht te werpen op de “geestelijke vaders van het kapitalisme”. Smith en zijn Franse collega’s wilden, aldus McNally, eerder een theorie ontwerpen die een wetenschappelijke abstractie maakte van de commercialisatie van de landbouwgronden en de sociale gevolgen van het verdwijnen van de kleine zelfstandige boeren. Smith & co beschreven eerder het ontstaan en de reproductie van het agrarisch kapitalisme, totaal verschillend van het moderne kapitalisme, en benadrukten dat hun samenlevingen nog steeds werden bepaald door het agrarisch surplus. Eveneens ontkrachtte McNally het beeld dat deze denkers proponenten waren van een ongereguleerde economie, waarin utilitaristische individuen hun eigenbelang najagen. Bijvoorbeeld Smith schreef uitvoerig over welke negatieve effecten de commercialisatie kon hebben op de samenleving in zijn geheel. Voor elk van hen was de commercialisatie in de eerste plaats ook een ethisch en moreel gegeven. Smith was ook niet gekant tegen de staat, hij was gekant tegen de despotische en corrupte staat van zijn tijd, overheerst door de private belangen van grootgrondbezitters.
In dit recent werk bouwt McNally verder op zijn oorspronkelijk onderzoek. Hij wil vooral onze huidige mythologisering van de opkomst van het kapitalisme ontkrachten. Veel historici zijn nog steeds op een of andere manier geneigd om kapitalisme gelijk te stellen aan de vrije marktcirculatie van goederen. En vervolgens gaan zij ook uit van het Smithiaanse idee dat het kapitalisme-als-louter-markt ontstond door louter een mentaliteitswijziging: plotseling zagen individuen in dat de markt de meest optimale vorm van economische bedrijvigheid was, en dat de grondslagen van deze markt gebaseerd waren op wederkerige instemming. Dit Smithiaans idee zie je nog steeds in vele varianten terugkeren in bijvoorbeeld de neo-institutionele economische historiografie. McNally wil echter benadrukken dat het kapitalisme gestoeld was op wat Marx “de oorspronkelijke accumulatie” noemde. Het was een blind proces van gewelddadige onteigeningen, kolonialisme, staatsinterventie en financiële speculatie vooraleer het kapitalisme als systeem werkelijk dominant werd in de negentiende eeuw.
McNally zal in de eerste plaats dieper inzoomen op de rol van geld en het financiële doorheen zowel prekapitalistische als kapitalistische tijden. McNally gaat frontaal in tegen de traditionele notie dat geld altijd en overal dient om de ruil te faciliteren (zie ook Hugo Buyssens’ bijdrage in dit nummer). Deze notie geeft een neutrale functie aan geld, en veronderstelt dat de functies niet veranderen in historisch volledig verschillende samenlevingen. McNally stelt eerder dat het historisch bestaan van geld alleen kan verklaard worden binnen een specifieke historische context. Geld is een object die historische subjecten gebruiken voor zeer diverse redenen. Geld is dus een “technologie” in functie van machtsrelaties. Geld is een noodzakelijk instrument om sociale machtsrelaties te kunnen reproduceren. Qua kwalitatieve verschijningsvormen van geld kunnen drie categorieën worden onderscheiden: “metallisch” geld (munten), papiergeld dat theoretisch kan ingeruild worden voor een bepaalde hoeveelheid edelmetaal (bijvoorbeeld met de goudstandaard), en “fiat geld” dat alleen waarde bezit tegenover ander papiergeld. Metallisch geld zou de meest courante vorm blijven van de eerste civilisaties tot de vroegmoderne tijd. In het vroegmoderne Europa zou een voorzichtige evolutie plaatsvinden naar papiergeld met de opkomst van moderne staten en bancaire instellingen. Met de val van het Bretton Woods systeem werden de vaste wisselkoersen losgelaten, waarna werd geopteerd voor vlottende wisselkoersen waarin de geldmarkten de waarde van elke munt bepaalde. Met andere woorden, het is de historische context die reeds de directe verschijningsvorm van geld bepaalt. Voor de geldfuncties is dit niet anders. De mutaties van institutionele, politieke, sociale en economische machtsrelaties zitten vervat in geld, geld is niet louter iets wat meedrijft op de golven van de geschiedenis.
De eerste verschijning van een algemene monetaire economie gebeurde in diverse slavenmaatschappijen. Deze samenlevingen bepaalden de waarde van andere objecten aan de hand van de slaaf als object. En de waarde van de slaaf-object werd vervolgens dan bepaald door klinkende munt. Geld was dus onderhevig aan een totaal andere sociale logica dan geld in kapitalistische marktsamenlevingen. Geld was nodig om oorlogen te financieren, die op hun beurt de slavenmarkten deden overspoelen met het gegeerde goed om grote landerijen te laten bevolken en de aristocratische levensstijl te waarborgen. Anderzijds had geld in deze antieke samenlevingen ook een directe communale gebruikswaarde: geld werd aanzien als element van het gemeenschapsleven, het bezat een functie om het agrarische surplus te verdelen onder de gelijke en vrije burgers. Handel was dus toegestaan om de sociale reproductie van de gemeenschap te waarborgen, maar geld mocht tegelijkertijd deze cohesie niet verstoren. Commercialisatie gebeurde dus binnen de limieten van een morele en communale economie. De breuk tussen premoderne/prekapitalistische samenlevingen en moderne/kapitalistische samenlevingen gebeurde in het Europa van de 18de en 19de eeuw. Geld kreeg een totaal nieuwe functie, namelijk de algemene en totale commodificatie van arbeid en goederen te faciliteren als een zelfreproducerend systeem.
In het vroegmoderne Europa ontstonden de eerste sociale mutaties die langzaam een weg baanden naar het ontstaan van nationale staten en “geliberaliseerde” nationale goederenmarkten. De oude communale waarden werden doorheen maatschappelijke processen van enkele eeuwen afgebroken ten voordele van commerciële belangen. Deze vorm van commericalisatie zou zich onderscheiden van voorgaande periodes. Ten eerste werd deze periode gekenmerkt door de opkomst van de soevereine en seignoriale macht, die de oude wetten, lokale en regionale instituties, en diverse vormen van standenvertegenwoordiging onder haar juridisch en politiek gezag bracht. Dit creëerde een proces van centralisatie, dat zou uitmonden in bijvoorbeeld een monarchistisch absolutisme (Frankrijk) of een parlementaire oligarchie (Engeland). De soevereine macht kon meer en meer een fiscaal monopolie verkrijgen over haar politieke en juridische ruimte, en tegelijkertijd werd deze macht ook een seignorale macht die beslissingsrecht bezat over de waarde van de munten in omloop. In combinatie hiermee werd horigheid ook definitief afgeschaft, hoewel dit nog niet onmiddellijk leidde tot onze moderne notie van vrije loonarbeid; de soevereine macht brak wel de feodale ruggengraat van de juridische-politieke privileges die de aristocratie bezat over haar pachters. Ook werd de politieke macht van de steden en de drie standen beknot om de soeverein meer en meer fiscale mogelijkheden te geven om nieuwe en meer kostelijke oorlogen te kunnen financieren. De achttiende eeuw was ook de eeuw van een fiscale revolutie, waarbij het ambtelijke bestand van de staat gevoelig zich gevoelig begon uit te breiden. Ten tweede was de soevereine macht ook meer en meer afhankelijk van degenen die uit handel en landbouw grote fortuinen wisten op te bouwen; de geldelijke belangen en de soevereine macht waren op elkaar aangewezen om elk van hun machtsstrategieën te kunnen ontplooien. Het waren al deze evoluties die de oorspronkelijke accumulatie mogelijk maakte via kolonialisme, interstatelijke oorlogen, de geleidelijke introductie van de notie van private eigendom, etc. Onbedoeld zou deze evolutie uitmonden in de geboorten van het kapitalisme in de negentiende eeuw. We raden McNally’s boek dan ook ten zeerste aan als een vernieuwde historiografie van de opkomst van het kapitalisme.
Mario Damen, Jelle Haemers & Alastair J. Mann (red.), Political Representation. Communities, ideas and institutions in Europe (c. 1200- c.1690). Leiden: Brill, 2018.
Dit boek werd mede geredigeerd door een historicus uit de Gentse stal, Jelle Haemers. Haemers is een mediëvist die zich vooral focust op de institutionele en politieke geschiedenis van de Lage Landen. In dit boek zien we ook enkele gevestigde namen terugkomen, zoals Wim Blockmans en Jan Dumolyn. Het algemene opzet van dit werk is een overzicht te bieden hoe Europese regio’s doorheen de middeleeuwen en vroegmoderne tijd zichzelf politiek representeerden via allerlei instituties. Voor ons Belgen is er goed nieuws, een aanzienlijk aantal van de hoofdstukken handelen over de Lage Landen, wat niet mag verbazen, vermits onze regio een rijke traditie bezat wat betreft de institutionalisering van de standenmaatschappij. Een eerste observatie is alvast dat er een grote verscheidenheid bestond qua institutionalisering van de standensamenleving tussen de Europese regio’s. En dan komt men al snel uit tot de vraag wie deze instituties bemande, en welke evoluties ze ondergingen. Met andere woorden, de veranderende politieke vertaling van de standensamenleving geeft de historicus een inzage wat betreft de economische en sociale machtsverhoudingen tussen diverse standen en economische groepen. De redacteurs hebben verkozen om de uitgenodigde auteurs buiten de klassieke paden van een top-down perspectief te laten treden. Veel institutionele studies volgen eigenlijk nog steeds de logica van de bronnen, namelijk dat het de vorsten en ambtenaren zijn die de politieke processen bepalen. Een standensamenleving is allerminst vergelijkbaar met onze huidige democratische instellingen, maar dit boek poogt ook een bottom-up methode te hanteren om in kaart te brengen hoe de ondergeschikte lagen van de bevolking poogden inspraak te verkrijgen in het politieke proces. Ook is het duidelijk dat tot in de vroegmoderne tijd de vorsten en haar ambtelijke apparaten nog steeds aangewezen waren tot allerlei lokale instituties om te kunnen regeren. De exclusieve monopolisatie van de juridische-politieke middelen om te heersen over een politieke ruimte is hierbij dus nog duidelijk in volle en ongelijke ontwikkeling. Dergelijke premoderne standenvertegenwoordigingen functioneren dus niet alleen via de weg van onderwerping, maar ook volgens de sociale processen van confrontatie en onderhandeling. Het boek biedt ook nieuwe perspectieven aan wat betreft de legitimatie van deze instituties. De representatieve instituties van de standensamenleving moeten zich ook legitimeren tegenover degenen die geen directe macht bezitten binnen het politieke veld. Met andere woorden, ideologie speelt evenzeer een rol om de politieke stratificatie te kunnen reproduceren.
Om de studies van de specifieke regio’s beter te begrijpen, is het misschien aangewezen om het eerste en het laatste hoofdstuk te lezen vooraleer zich te verdiepen in de casussen. Het eerste hoofdstuk is geschreven door Peter Hoppenbrouwers, Nederlands mediëvist, die een algemeen overzicht geeft wat betreft de evolutie van standenrepresentaties, met een meer specifieke focus op de rol van de standenparlementen en de Staten-Generaal. Een centrale vraag die Hoppenbrouwer zich stelt, is wanneer de derde stand, en dit met de opkomst van de steden tijdens de volle middeleeuwen, zich politieke macht wist toe te eigenen in een institutionele ruimte die voorheen werd bezet door een kleine groep aan clerici en aristocraten. Het is historisch duidelijk dat op lokaal vlak steden zichzelf vlug wisten te organiseren via allerhande representatieve organen. Dit kwam tot stand zonder een vorstelijke ingreep. Maar haar representatie in directe relatie tot de vorst is een verhaal van vallen en opstaan, alvast wat betreft de Lage Landen. Doorheen de 13de en 14de eeuw startte een traag proces van institutionalisering van de derde stand. En deze instituties van standenvertegenwoordiging zou steeds op gespannen voet blijven staan met de vorstelijke ambtenarij doorheen de vroegmoderne tijd. De ideologische strijd zou zich altijd focussen op hoe de representatieve instituties wisten de “bonum commune” (het gemeenschappelijke goed) vorm te geven in het politieke onderhandelingsproces met de vorst. De bekende Belgische mediëvist Wim Blockmans schreef het laatste hoofdstuk, waarin hij een lans breekt voor een conceptualisering en categorisering van de representatievormen in de standensamenlevingen. Veel historici houden het bij een detailleerde beschrijving van een casus of een louter narratieve vorm van de opkomst en ondergang van een specifieke institutie. Blockmans wil daarentegen een comparatieve methodiek invoeren om het specifieke te verbinden aan algemene tendensen. Blockmans biedt vijf verschillende parameters aan om deze instituties te categoriseren: 1. de gradatie aan politieke macht geconcentreerd in de soevereine macht 2. de fysieke schaal die een politiek systeem weet te bestrijken 3. de sociale en economische componenten van de instituties 4. de geopolitieke locatie 5. de tradities van waaruit de instituties stammen. Op deze manier weet Blockmans de categorische verschillen te duiden wanneer hij pakweg de Lage Landen vergelijkt met de Duitse regio’s.
De hoofdstukken beschrijven zowel evoluties in Spanje, Groot-Brittannië als Italië. Voor de Lage Landen komt vooral de zuidelijke regio’s aan bod. Jan Dumolyn, in samenwerking met Graeme Small, bespreekt de politieke discursiviteit en haar sociale performativiteit bij de Staten-Generaal onder de Bourgondiërs. Dumolyn is zijn carrière begonnen als een politiek historicus met uitvoerig onderzoek naar het functioneren van de Bourgondische staat. En hij keert dus nu even terug naar zijn oude stal. Wat Dumolyn lijkt op te vallen, is het feit dat de vergaderingen van de Staten-Generaal in schril contrast staan met het algemene idee van de Bourgondische politieke cultuur als een tafereel van complexe symbolische en culturele codes – de Bourgondische staat als een rituele en ceremoniële dynastie. Eerder zijn de politieke deelnemers praktisch en pragmatisch van aard, onderhandelingen gebeuren op een zeer directe manier van quid pro quo. Een tweede zaak is dat het beheersen van het juridisch jargon – stammend uit het canonieke recht – een discursief wapen is om de eisen meer legitimiteit bij te brengen. Een traditie die ons nog steeds zeer bekend in de oren klinkt. Een derde zaak is dat zowel vorst als onderdanen een eenzelfde formele taal gebruiken om de politieke constellatie te beschrijven, maar dat elk belangrijke betekenaar een verschillende betekenis zal toebedeeld krijgen naargelang de ideologische uitgangspunten van elke deelnemer. De “bonum commune” zal door de vorstelijke ambtenaren totaal anders worden gepresenteerd dan door de derde stand. Politieke communicatie binnen deze standenvergadering betekende dus automatisch ideologische strijd gebaseerd op concrete politieke en economische belangen. Robert Stein, Nederlands mediëvist, zal een soortgelijke analyse maken wat betreft de belangen van de Brabantse afgevaardigden. Dit boek is een grote aanrader voor de liefhebbers van de politieke geschiedenis van de middeleeuwen. Het is opmerkelijk toegankelijk voor de geïnteresseerde leek, en het brengt best wel nieuwe ideeën bij hoe in standensamenlevingen werd omgegaan met representativiteit in relatie tot de vorstelijke macht.
Peter E. Gordon, Espen Hammer & Max Pensky (red.), A Companion to Adorno. Hoboken: Wiley Blackwell, 2020
We hoeven niet onmiddellijk uit te leggen wie Theodor Adorno is. De ironie wil dat de complotgekken van rechts onbedoeld zijn naam meer weerklank hebben gegeven bij een groter publiek, en we hebben het dus over het krankzinnige concept van “cultuurmarxisme”. Ook de marketeers van de opiniepagina’s gingen aan de slag met Adorno en het “cultuurmarxisme”, waaruit snel bleek dat deze mensen eigenlijk nooit een letter van zijn bijdragen hebben gelezen. Dus voor degenen die werkelijk aan de slag willen gaan met de indrukwekkende intellectuele erfenis van Adorno, dit boek biedt er alle mogelijkheden toe. Er is goed en er is slecht nieuws. Het goede nieuws is dat de redacteurs zowat elke Adornokenner op deze planeet hebben weten samen te brengen. De kwaliteit van de bijdragen is opmerkelijk. En het boek biedt maar liefst 660 pagina’s aan filosofisch plezier. Het bestrijkt alle facetten van Adorno’s denken. Het slechte nieuws is dat de papieren versie totaal onbetaalbaar is voor het individu. Een prijskaartje van 190 euro betekent dat geen zinnig mens dit boek ooit zal aanschaffen. De enige oplossing is dus een aanvraag insturen bij de lokale bibliotheek. Dus helaas zal het boek vooral stof vergaren in de universiteitsbibliotheken, wat best jammer is. Het digitaal alternatief valt ook niet aan te raden. 150 euro voor een e-book valt gewoonweg niet te verdedigen. En de uitgever heeft hierbij nog gekozen voor het meest gebrekkige e-reader formaat, Vitalsource. Je krijgt dus voor deze prijs nog geen standaard epub of pdf formaat, wat de filosofie-liefhebber zowat zal doen wenen. Vitalsource is berucht voor zijn onhandig formaat en limieten qua bezitrechten van het aangeschafte boek. Een tip voor iedereen. Wat je ook doet, schaf nooit een boek aan onder beheer van Vitalsource. Het is verkwist geld, en uitgevers zouden eigenlijk beschaamd moeten zijn om klanten dit formaat in de maag te doen splitsen.
Terug naar de inhoud. Het boek telt maar liefst 39 hoofstukken, dus het is een onmogelijke opgave om een gedetailleerd overzicht te geven van het werk. Het boek telt 7 thema’s. Het eerste stuk handelt over de intellectuele invloeden van Adorno. Veel aandacht wordt besteed aan de intellectuele relatie tussen Adorno en Walter Benjamin. Het tweede gedeelte handelt over Adorno’s culturele analyses, waarbij zijn notie van “cultuurindustrie” centraal staat. Het valt onmiddellijk op hoe onbedoeld visionair Adorno was wat betreft de logica van deze industrie. We leven pas nu in de dystopie die Adorno decennia geleden wist te voorspellen – we denken aan de nivellering bij de massamedia, de implosie van het publieke discours, etc. Ook is het stuk wat betreft de culturele logica van het antisemitisme een grote aanrader. Het derde gedeelte betreft Adorno’s notie van dominantie in het monopoliekapitalisme. Dit deel maakt vele uitstappen naar ondermeer Lukacs, Weber, Freud, etc, waarbij ook een analyse van het fascisme niet wordt vergeten. Het vierde gedeelte betreft Adorno als socioloog en empirisch onderzoeker. Zijn analyse van de autoritaire persoonlijkheid blijft voor academische beroering zorgen, en ook de relevantie van de massapsychologie in het monopoliekapitalisme is zeer accuraat beschreven. Ook zijn diepe verbondenheid met Marx’ analyses komt hier goed uit de verf, het toont aan dat Adorno een fundamentele vernieuwing bracht in het marxistische analysemethode, en ook hoe Adorno benadrukte dat het marxisme vooral een “open model” is om telkens opnieuw andere invloeden te incorporeren. Een vijfde gedeelte betreft Adorno’s esthetische theorieën, gaande van jazz tot moderne literatuur. Deel 6 zal waarschijnlijk de taaiste brok zijn voor de lezer, wat het handelt over de methodiek die Adorno hanteerde, meer bepaald de negatieve dialectiek. Hier staat Adorno’s lezing van de Hegeliaanse analysemethode centraal. We citeren even de man:” De gigantische kracht van Hegel, dat is de kracht die nog steeds zoveel ontzag afdwingt bij ons hedendaagse denkers, en een ontzag die ook bij mij aanwezig is, en die het mij mogelijk maakt om mijn eigen ideeën aan het publiek te presenteren. In elk van mijn ideeën is er alvast een tendens aanwezig die kan teruggeleid worden tot Hegels filosofie.” Het is dan ook Hegel die Adorno duidelijk maakte dat het denken gelimiteerd is door zijn eigen historische context. Het is de opdracht van de dialectiek om binnen deze limieten de contradicties van dat wat is op te sporen, om op die manier de lacunes te duiden, en van daaruit het denken te herdenken tot nieuwe inzichten. In het laatste deel van het boek gaan auteurs dieper in op de ethische kwesties die de moderniteit aan ons presenteren. Met als meest befaamde onderwerp de Holocaust. De auteurs maken duidelijk dat de Holocaust alleen maar kan verklaard worden door de sociale condities waarin het onuitspreekbare reëel werd.
Kortom, dit boek is waarschijnlijk het beste wat momenteel op de markt te verkrijgen is qua overzichtwerken van Adorno’s denken. Alleen zeer jammer dat het onbetaalbaar is, en dat zelfs de digitale versie qua format te wensen overlaat. We hopen toch dat u als lezer een exemplaar weet te bemachtigen, u zal er geen spijt van krijgen.