Bailey Stone, Rethinking Revolutionary Change in Europe. A Neostructuralist Approach. Lanham: Rowman & Littlefield, 2020.
Bailey Stone is een historicus die zijn carrière begon in de jaren 1970 met enkele uitmuntende studies over het Franse Ancien Régime. Hij bestudeerde hierbij de institutionele, politieke en juridische aspecten van de Franse parlementen in de vroegmoderne periode. Deze parlementen waren regionale administratieve-juridische hoven die een kernfacet vormden van het Frans absolutisme. In de jaren 1990 zou hij zijn aandacht voornamelijk vestigen op wat onmiddellijk daarna kwam, namelijk de Franse Revolutie. Hierbij plaatste hij de discussies tussen marxisten en revisionisten in een nieuw kader. Dit debat omhelsde de vraag of deze revolutie werd gedragen door de burgerlijke klasse (en hierbij de nadruk op economische factoren), of dat we eerder moeten kijken naar culturele facetten waarbij het burgerlijk klassenfacet wordt geminimaliseerd. Zijn nieuw kader hield in dat hij de revolutie beschouwde als een breukmoment dat werd gecreëerd door een samenkomst van zowel lange termijn evoluties als plotse omwentelingen. Ook benadrukte hij het feit dat de Franse samenleving niet kon worden losgekoppeld van internationale evoluties. De Franse Revolutie, aldus Bailey, kon pas ontstaan door een definitieve crisis van de absolutistische staatsvorming, waarbij de apparaten en structuren niet meer op afdoende wijze konden reageren op zowel binnenlandse als buitenlandse evoluties. Zowel op economisch, cultureel-intellectueel als politiek vlak ontstond een loskoppeling tussen deze staatsstructuren en haar algemene sociale context. We citeren even een vorig werk van Bailey: “By the early eighteenth century the architects of absolutism apparently had their task well in hand. France was a land effectively ruled by the standards of the day. Power at the center lay in the hands of the sovereign and varying combinations of ministers, “secretaries of state” heading up operative governmental departments, “councillors of state,” and “masters of requests” transacting business and setting policy in the “committees” that were specific emanations for specific purposes of the king’s Council. Decisions hammered out at Versailles were then applied in provincial France by intendants “commissioned from the Council,” aided by their “subdelegates” and (in a somewhat uneasy collaboration) by military governors, provincial Estates, and municipal and village officeholders … In France, as in the other powers competing for security and prestige in eighteenth-century Europe, the purportedly “absolute” monarch was coming to play second fiddle to those impersonal administrative procedures that alone afforded him the money, men, and matériel required to support military campaigns. As Frederick the Great might have put it, the French king was becoming little more than the “first servant of the State.” He must, in a real procedural sense, defer to his controller-general at Versailles, to his intendants and their subdelegates and all collectors and dispensers of royal moneys in the field, and to the innumerable, faceless administrators who assisted these agents of the crown at all levels. Even if we can agree that royal government in the final century of the old regime was at best “quasi-bureaucratic,” that is, not yet fully bureaucratic in the modern sense, we are no less struck by the increasingly depersonalized nature of that government. However, if their waging of war on an unprecedented scale led the Bourbons to implement a certain kind of “administrative” absolutism, it also brought them up against the limits of that absolutism. Part of the problem, of course, was that the existence of privileged corps – craft guilds, syndicates of financiers, even peasant villages – under the panoply of absolutism made for networks of special interests that could deprive the crown of badly needed revenue in the long run. Plainly, the diversion of capital from agriculture, industry, and commerce to offices in guilds and high finance, and the economic conservatism of most peasants, only inhibited (taxable) economic development; at the same time, financiers battening upon the crown’s fiscal operations had compelling reasons to oppose reforms in the royal fiscal administration. But what ultimately underlay the crown’s fiscal difficulties (at least among domestic factors) was its lack of accountability, and this stemmed from the kings’ decision to rule in nonrepresentative fashion. “Without a representative body,” one specialist has observed, “French kings had the greatest difficulty in gathering support for their policies throughout the realm. In a sense the administrative apparatus that came slowly into being filled the vacuum which existed. But it was never a complete substitute.” Met enkele uitmuntende alinea’s weet Bailey dus de exacte contradicties binnen het Franse absolutisme in kaart te brengen, contradicties die aan de directe basis zullen liggen van zijn huidig werk over de oorzaken van de Franse Revolutie. Dit is overigens een staatsproces dat eveneens zichtbaar was in geheel West-Europa, alleen volgens diverse snelheden. Het was de eer aan Frankrijk om als eerste te komen tot een finale crisis van deze contradicties.
Bailey vergelijkt in dit werk de Franse Revolutie met deze in Rusland en Engeland. Dit boek is een magnifiek synthesewerk, wat inhoudt dat hij enorm veel debatten en referenties aanhaalt. Om deze recensie enigszins te kunnen stroomlijnen, zullen we ons hier verder beperken tot zijn bespreking van de Franse Revolutie. Bailey gaat in dit werk verder in op de specifieke karakteristieken van de contradicties in het Franse Ancien Régime. Met de klassieke vraag: zijn zij nu voornamelijk van economische, ideologische of politieke aard? Voor Bailey kan geen mono-causaal antwoord worden gegeven. De tegenstellingen binnen het Ancien Régime waren gedetermineerd door zowel institutioneel-administratieve, socio-economische als ideologische factoren. En deze factoren zijn niet steeds eenduidig. Op administratief en ideologisch vlak was het staatsbestel reeds “half en half in oorlog met zichzelf”. Hoge aristocraten konden zich vinden in veel voorstellen om de administratie te hervormen, terwijl ze tegelijkertijd haar eigen privileges hardnekkig bleven verdedigen. Vanuit Versailles werden steeds nieuwe administratieve organen opgericht om hervormingen door te voeren, maar veelal bleken zij papieren tijgers te zijn. De staat had nog steeds de steun nodig van de meest invloedrijke leden van de aristocratische stand, waardoor een werkelijke administratieve omwenteling onmogelijk bleek te zijn. De soevereine macht moest zich veelal nog steeds wenden naar gewoonterechterlijke manieren om fiscale inkomsten te bekomen. Bailey onderstreept hierbij dat we structuralistisch te werk moeten gaan om deze complexe situatie te kunnen bevatten in meer algemene lijnen – om die reden staat het adjectief “neo-structuralist” in de titel. Meer bepaald moet gefocust worden op volgende zaken: de structurele evolutie van de staatsformatie, de interactie tussen klassen en staat en de context van internationale politieke en economische machtsrelaties tussen staten. Bailey laat zich hierbij inspireren door structuralisten zoals Theda Skocpol en Michael Kimmel. We citeren even Kimmel: “Revolutions are at their core, about capitalist industrialization and state centralization, and these processes provide the framework for structural theories.” Een centrale vraag voor structuralisten houdt dan ook in hoe het politieke zich verhoudt ten opzichte van het economische qua determinatie van het transitieproces naar het modernisme en kapitalisme. Het kan moeilijk worden volgehouden dat reeds in de achttiende eeuw het kapitalistisch accumulatieproces een dominant gegeven was binnen het Ancien Régime. Wat betekent dat cruciale wijzigingen in de non-economische factoren noodzakelijk waren om te komen tot een dominante kapitalistische productiewijze. Kortom, er bestaat een complex spanningsveld tussen “kapitaal-centrische” en “staat-centrische” visies, waarbij het eerder van belang is om exact uit de doeken te doen hoe klassen interageren met staatsinstituties. Was de Franse Revolutie een bourgeois-revolutie? Dit is voor veel marxisten een uitgemaakte zaak, terwijl (postmoderne en culturalistische) revisionisten dit ten zeerste zullen betwisten. Quasi alle neo-structuralisten zullen het relatieve belang van de bourgeoisie erkennen. Maar betekent dit automatisch dat de bourgeoisie als klasse volop gewonnen was voor het ontmantelen van het Ancien Régime om een kapitalistische productiewijze te installeren? Deze cruciale vraag kan niet zomaar positief worden beantwoord. We hebben voldoende historische bewijzen in handen die aantonen dat fracties van de bourgeoisie dezelfde sociale en culturele logica volgden als zowel de bloedadel als de ambtelijke adel. Status was voor hen nog steeds primordiaal, geld een middel. Het bezitten van grond, ambtelijke positie en titel werd nog steeds aanzien als de uiteindelijke uitkomst van veel sociaal bochtenwerk. Of in structuralistische termen: “what, precisely, was the bourgeoisie in the old regimes … If it actually existed, did it have to share the limelight with other classes? And if so, did it, on a case-by-case basis, play a central, merely supportive, or largely negligible role in state collapse and in the onset of full-scale upheaval? … From sinking bourgeois capital in government rentes to investing in the notorious venal offices of the ancien régime was, of course, something less than a giant’s step, and the now well-documented fact that most if not all such posts and sinecures were appreciating rather than declining in value during this period probably reflected swelling bourgeois competition for them as well as rising levels of statist fiscal exigency.” We kunnen alsook stellen dat de commercialisering van het Ancien Régime pas een merkbare kwantitatieve wijziging met zich meebracht in de achttiende eeuw – in termen van aantal burgers ten opzichte van de totale bevolking. Dit geldt evenzeer voor andere West-Europese landen, alle claims over pakweg onze regio als de laat-middeleeuwse bakermat van het kapitalisme ten spijt. Anderzijds kan niet worden ontkend dat het institutioneel en gewoonterechterlijk onderscheid tussen standen een rol bleef spelen in de sociale omgang tussen pakweg bloedaristocratie en hoge burgerij. We kunnen dus besluiten dat elke analyse van de achttiende-eeuw gebaseerd moet zijn op een evenwichtsoefening tussen de “kapitaal-centrische” en “staat-centrische” perspectieven. Vanuit kapitaal-centrisch oogpunt kunnen we misschien concluderen dat de bourgeoisie pas doorheen haar ervaringen tijdens de Franse Revolutie – de politieke en ideologische zoektocht naar een nieuw type staat en samenleving – werkelijk een geconsolideerde economische entiteit werd. De achttiende eeuw is vanuit dit opzicht een lang aanloopproces van dit sociaal proces, dat vervolgens veel van de voorwaarden creëerde om te komen tot een kapitalistische productiewijze.
Een laatste vraag betreft wat de exacte politieke en ideologische betekenis was van de Franse Revolutie. Was de Revolutie op zichzelf een dominant burgerlijk gegeven, of konden de volkse klassen hun stempel drukken op het verloop van de Revolutie. Het korte antwoord houdt een onmiddellijke bevestiging in. De Franse Revolutie was tevens een “proletarische” revolutie, in die zin dat ook sociale groepen zonder betekenisvol bezit of macht een centrale rol speelden in de mobilisatie voor een welbepaalde ideologische agenda. Het is hierbij ook duidelijk dat de Thermidoriaanse Reactie in 1794 als belangrijkste doel had deze proletarische invloeden een halt toe te roepen, wat de facto betekende dat radicaal-democratische aspiraties van de volkse lagen in de kiem werden gesmoord. De Directoire was in veel opzichten een machtstrategie om veel van de politieke onenigheid in de civiele sfeer te besturen en zelfs op bepaalde momenten de kop in te drukken. De Jacobijnse oppositie tegen deze evolutie bleef een constante in de Franse samenleving tot de komst van Napoleon: “If, in theory, the Directory offered representative governance founded – at least in part – on electoral politics, it never unreservedly accepted the need for a system of freely competing political parties … Yet workingmen of all stripes still suffering from a low social status and poor education, still associated in elitist eyes with the recent Jacobin/sans-culotte Terror, and involved to some extent now in revitalized Jacobin activism, naturally raised the hackles of the authorities at Paris quite as much as did pro-royalists on the Far Right.” Het is duidelijk dat de komst van Napoleon alleen kan verklaard worden door het gebrek aan steun uit de civiele sfeer voor het Directoire-regime. De Directoire regeerde als een oligarchie, en wist onvoldoende sociale groepen ideologisch aan zich te binden. Haar lot werd bezegeld toen zelfs de bovenste lagen van de bourgeoisie haar rangen verlieten.
Zoals reeds gesteld, heeft deze recensie Baileys analyse van de Engelse of Russische revolutie niet behandeld. Toch kunnen we de lezer geruststellen dat ook deze analyses van een zeer hoge kwaliteit zijn. Kortom, indien iemand een synthesewerk wil bezitten over de transities van drie Ancien Regimes naar revolutionaire regeringsvormen, dan moet Bailey gewoonweg gelezen worden. Hij bespreekt niet alleen tal van kernfacetten van monumentale breukmomenten, ook geeft hij perfect weer hoe de historiografie is omgegaan met deze materie de afgelopen zeven decennia.
Tom Johnson, Law in Common. Legal Cultures in Late-Medieval England. Oxford: Oxford University Press, 2020.
Dit boek is zeer fascinerend omdat het ons toelaat een beeld te verkrijgen van hoe mensen uit de volks lagen tijdens de late middeleeuwen juridisch met elkaar omgingen. Rechthistorische boeken focussen voornamelijk op de elites en rechtsfilosofische traktaten. Kortom, veelal zal je interessante werken lezen over het canonieke en Romeinse recht, gevolgd door natuurrechterlijke denkbeelden. Maar hoofdzakelijk bestond de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne rechtspraak uit lokale rechtshandelingen. Recht kwam tot stand door zeer basale juridische geschillen en rechtsadministratieve besluiten, wat we onder de gemeenschappelijke noemer van gewoonterecht kunnen plaatsen. We weten allemaal dat er een groot paradigmatisch verschil bestaat tussen Britse common law en het continentale recht. Maar deze scheiding werd pas definitief in de achttiende eeuw. Tot dan kan je stellen dat lokale en regionale omstandigheden veel soorten van rechtspraak creëerden. Johson spreekt over rechtsculturen en juridische dialecten. Zijn boek heeft dan ook de bedoeling om de beleving en culturele dynamieken te reconstrueren. “But it is possible to assemble together very many of these everyday legal engagements in order to discern some patterns in the ways that common people interacted with law … An immediate challenge for such research is the sheer quantity and variety of legal institutions in late-medieval England: manorial courts, leets and tourns, borough and mayoral courts, market or ‘pie-powder’ courts, admiralty courts and port courts, marshland ‘congregations’, mining or stannary courts, Forest courts, along with a plethora of ecclesiastical courts and tribunals, many of which overlapped in a dizzying complex of institutional forms”. Wat we dus observeren, zijn premoderne samenlevingen die functioneerden volgens een uitgebreid aanbod aan juridisch pluralisme. Naargelang de geboorteplaats, woonplaats, stand en status, en professionele activiteit kreeg een individu te maken met een specifieke rechtbank en haar specifieke rechtsgebruiken. Dit juridisch pluralisme werd pas geordend, gecodificeerd, en gestandaardiseerd wanneer de moderne staat met moderne rechtspraak opgang maakte in de negentiende eeuw. Eenieder had vanaf dan het recht, in theorie, om onder dezelfde uniforme rechtsregels te vallen.
Dit pluralisme was dus een directe afspiegeling van de sociaal-institutionele complexiteit van standensamenlevingen. Rechtspraak, rechtsregels en juridische culturen waren actieve factoren in het constitueren van het maatschappelijk leven: “What happened in courtrooms was not separate from “real life” but part of its texture, that is to say, law was a thoroughly “social” phenomenon, and should be treated as such … legality gave institutional forms to the ways in which subjects understood authority and organized their associative relations … legal records were not passive witnesses to the flood of social life that rushed through the courts, but were actively involved in shaping the forms it took. They were not just stores of information, but legal acts in themselves … Law looks different once we think about its structures as effects of widespread praxes. It was not just a mechanistic instrument of order, nor a discourse used manipulatively to justify existing arrangements of power and hierarchy, though it was certainly these things; it was also a pervasive means through which common people understood their relationships to one another. Law was thus a way in which they built a meaningful associational life – in short, it was part of a constitution, in the old sense, that bound people together in a shared understanding of governance.” Het spreekt voor zichzelf dat het juridisch pluralisme zich vooral manifesteerde in de steden. Daar waren de sociale relaties meer complex, een grote hoeveelheid mensen leefde samen op een kleine ruimte, en vele verschillende autoriteiten maakten allemaal een claim op het reguleren van deze sociale ruimte. Historici hebben van oudsher vooral gewezen op het feit dat dit pluralisme onvermijdelijk moest uitmonden in conflicten tussen diverse rechtbanken en juridisch-administratieve autoriteiten. Dit klopt, want naarmate het ensemble aan sociale en politieke relaties meer complex werd, werden meer en meer complexe casussen voor een rechtbank gebracht. Het geschil tussen twee rechtssubjecten kon inhouden dat zij zich konden beroepen op verschillende soorten rechten en privileges. Of het hield in dat de voorgebrachte rechtsmaterie kon vallen onder verschillende rechtsgebieden en autoriteiten. Deze situatie gaf niet alleen aanleiding tot talrijke conflicten, maar het leidde er ook toe dat het rechtssysteem in een voortdurende situatie van verandering zat: “The proximity of so many legal institutions may have made it easier for townspeople to sue in the jurisdiction best-suited to their litigation; certainly, while citizens were admonished for suing one another outside the city, there does not appear to have been any attempt to prevent intramural forum-shopping. But more important than any putative consumer choice … were the implications of institutional density on legal authority, as it both intensified governance and opened up the possibility of its challenge. As townspeople used different urban law-courts, they helped to constitute jurisdiction in the city, and this meant that they were routinely drawn into the relations – sometimes conflictual, sometimes cooperative, and sometimes uneasy – between different authorities.”
Johnson stelt zich ook de vraag of “gewone mensen” een basiskennis bezaten over hoe rechtspraak in zijn werk ging. We hebben het hier niet over specifieke vakkennis, maar over algemene noties over hoe procedures verliepen. Uit zijn analyse van talrijke casussen blijkt duidelijk dat de meeste mensen zeer goed wisten hoe ze een rechtbank konden beïnvloeden. Misschien wel het meest verrassend, is dat, omgekeerd, ook rechtbanken hun manier van handelen wijzigden naargelang de aard van het proces – hoewel basiscategorieën bestonden die aangaven hoe een proces moest verlopen. De gewoonterechterlijke procedures waren flexibel, maar op bepaalde momenten ook zeer vreemd. Er bestond geen vaststaand criterium welke soort bewijsvoering nu kon worden geaccepteerd. Het was aan het inzicht van de rechter om dit te beslissen: “The procedures that framed these negotiations were flexible, and this made them resilient in the face of the obstacles that commonly arose. On the one hand, the courts had procedures that allowed them to accept awkward forms of knowledge such as rumours or impartial witnesses; on the other hand, the people who were summoned knew how to frame knowledge in various ways to emphasize its credibility and trustworthiness, making it more amenable to the courts.” We kunnen eigenlijk stellen dat er een voortdurende onderhandeling tussen betrokken partijen en rechters bestond om te bepalen wat nu werkelijk legitieme juridische materie was om een verdict te kunnen voltrekken. “This understanding was not restricted to professional legal thought, however. Indeed, these qualities of localness, credibility, and manifestness were important precisely because they were readily intelligible to the people who used the courts, translating into vernacular understandings of what made knowledge legitimate and trustworthy. Common folk in late-medieval England trusted knowledge that was local to their own street or parish, that was reported by honest and credible people, and which was openly and commonly known; they resorted to such explanations when they repeated gossip, insulted their neighbours, or justified themselves in other contexts. These frameworks of legitimacy were thus shared widely throughout late-medieval society, both inside and outside of legal institutions; they were not merely indicative of the close cultural entwinement of local law-courts and the communities that used them, but also crucial to the negotiations that took place over information. Common understandings of how knowledge became legitimate created the platform for transactions over the labour required to produce it, and its compensation.” Zelfs wanneer een rechtbank gebruik maakte van het Romeins recht, dat vooral verwees naar de geleerdheid en deskundigheid van de rechter, zien we onmiddellijk dat dit juridisch discours werd verweven met allerhande gedeelde communale vertogen, perspectieven, waardeoordelen en alledaagse begrippen. Johnson merkt dit ook op bij het geschreven taalgebruik van de processtukken. In de veertiende en vijftiende eeuw werd de Engelse taal een tweede rechtstaal naast het Latijn (behalve bij de hoogste rechtbanken). Recht was dus een zaak van gedeelde en voortdurende herinterpretatie. Rechtsfilosofische doctrines bleven uitsluitend een aangelegenheid van het Latijn, maar in de alledaagse rechtspraak zien we stilaan dat rechters potjeslatijn vermengen met het lokale taalgebruik.
Johnson schreef dus een puik werk over hoe een laatmiddeleeuwse samenleving haar rechtspraak organiseerde, percipieerde en voortdurend herinterpreteerde. Rechtspraak was dus geen geschreven neerslag van de heersende sociale relaties en conflicten, het was een actief deel van die relaties. Ook blijkt uit zijn studie dat naarmate de tijd vorderde, het “gewone volk” meer en meer actief participeerde in de procedures. Zij konden vaak exacte inschattingen maken over welke soort van informatie al dan niet een impact zou hebben op het vonnis. Natuurlijk waren velen nog steeds functioneel of zelfs volledig analfabeet, maar het feit dat meer en meer de Engelse taal werd gehanteerd tijdens de rechtspraak sprak in hun voordeel. Hierbij zien we ook dat er een groot verschil bestond tussen rechtsfilosofische doctrines en de daadwerkelijke alledaagse rechtspraak. Johnson is dus aangewezen literatuur om de brug te maken tussen sociale geschiedenis en rechtsgeschiedenis.