Calixto Salamão Filho, Monopolies and Underdevelopment. From Colonial Past to Global Reality. Cheltenham: Edwa rd Elgar, 2016.
Veel orthodoxe economen bekijken het kapitalisme vanuit een ideaaltypische bril die weinig uitstaans heeft met de daadwerkelijke historische realiteit. Zij zullen a priori het kapitalisme als een systeem schetsen dat welvaart creëert door de vrije uitwisseling van goederen door individuele spelers. Met andere woorden, zaken zoals monopolisering van de productiemiddelen en ongelijke machtsverhoudingen binnen verticale markten worden consequent opzij geschoven. Met andere woorden, “markt” en “macht” worden beschreven als twee complete tegengestelden. Salamão Filho bewijst met dit uitmuntend boek dat vanuit historisch opzicht deze twee concepten net zeer sterk met elkaar verweven zijn. Het kapitalisme kon geen mondiaal verschijnsel worden zonder de economische macht van industriële en financiële monopolies. Een centrale these van dit boek gaat dan ook terecht uit van de historische vaststelling dat de impact van monopolies op het economische weefsel van het Zuiden, de economische macht die de monopolies wisten uit te oefenen op de binnenlandse markten, een gigantische rol hebben gespeeld in de vestiging van een economische hiërarchie tussen het Westen en het Zuiden. Een hiërarchie die nog steeds overeind staat en blijkbaar zeer moeilijk te veranderen valt – met specifieke historische uitzonderingen zoals China en Japan, “they have their history closely linked to European colonization …. the condition of the colony, far beyond external dependency, created internal power structures in the economic field that marked and mark the whole process of development of these societies.” In deze landen zijn tijdens de koloniale periode socio-economische structuren gecreëerd die nog steeds een diepgaande invloed uitoefenen op het economisch weefsel. Bijvoorbeeld de vraag waarom ongelijkheid grotere proporties aanneemt in het Zuiden kan alleen worden beantwoord door te kijken naar het traject dat deze landen hebben doorlopen. En daar speelden koloniale structuren en instituties een centrale rol. De rijkdomconcentratie is daarom een belangrijke en blijvende factor tijdens en na de kolonisatie. Zelfs indien een land in kwestie een periode van economische groei kent, dan zijn de sociale voordelen voor grote delen van de bevolking nog steeds minimaal te noemen. Het is dan ook geen toeval dat monopolies hier de grootste winsten met de minste investeringen kunnen behalen.
Het Zuiden wordt gekenmerkt door enkele weerkerende kenmerken: de concentratie van landeigendom in handen van een zeer kleine groep, stijgende divergentie qua levensstandaard tussen de hogere klassen en de lagere klassen, en het zijn steeds economieën gedreven door aanbod van goedkope consumptiegoederen en basismaterialen in plaats van de vraag naar meer duurzame goederen en allerhande sociale voorzieningen. Salamão Filho deelt zijn analyse in volgens drie belangrijke fasen: 1. Het klassieke kolonialisme en de vestiging van de monopolies 2. De vroege post-koloniale industrialisering en de transformatie van deze monopolies 3. Het tijdperk van internationalisatie van productieketens en de verdere uitbreiding van de monopolies. Hij wil hierbij aantonen dat deze drie periodes niet van elkaar losstaan. Er bestaat een duidelijke path dependency, waarbij de monopolies uit de eerste periode nog steeds een centrale rol spelen in de hedendaagse geïnternationaliseerde economische sfeer. Een eerste facet van deze monopolies houdt in dat zij absolute controle uitoefenen over de vraagzijde. Zij zijn absolute prijszetters, wat maakt dat andere industriële spelers en consumenten compleet ondergeschikt zijn aan hun belangen. Tegelijkertijd zal deze situatie zorgen voor het feit dat kleinere spelers in de binnenlandse markten nooit structureel enige ruimte krijgen om hun eigen productiestrategie te ontwikkelen.
Tijdens de koloniale fase waren deze monopolies quasi altijd extractief. Ze waren essentieel om basismaterialen te leveren aan de kernlanden van het kapitalisme. Tegelijkertijd bestaat er een verschil tussen de Zuid-Amerikaanse, Afrikaanse en Aziatische historische ervaring van het kolonialisme. In Azië was het kolonialisme niet dermate intens verwoestend voor de lokale economie als voor de andere werelddelen. Ook bleven de lokale politieke structuren veel meer intact: “Unlike Latin America, however, Asia’s major commercial companies (India companies), following an exclusively economic and not political logic, were interested only in high-value products to be exported from the colonies, as well as, in a subsequent period, in the export of manufactured goods to the colonies. Thus, in Asia, subsistence farming and inter-regional trade were tolerated and even stimulated. It was in a way of ensuring the subsistence of a large local native population, enabling the continued exploration of high-valued-added products … Compared with Latin America, there was no intra-sectoral resource drain. The monopoly produced harmful effects on labour and consumption, but its effects were much smaller in other economic sectors. This made it easier for the states to stimulate such sectors and hence promote economic growth in more advanced stages of industrialization.” Niettemin bestaat er zelfs tussen deze verschillende regio’s en continenten een constant waarom opklimmen in de kapitalistische hiërarchie bijzonder moeilijk blijkt te zijn: “… the absence of internal economic stimulus for growth and economic development … income is fully concentrated … preventing them from producing any multiplier effect of income … nothing, or almost nothing, remained or turned into investment in the colony … there was no investment either in new technology or to develop new forms of production … and there was no demand as import monopolies were imposed on colonies being the guarantors of colonial economic submission … thus growth or economic stagnation depended exclusively on exogenous variables to these economies, that is, increased or decreased demand for export of primary products”.
De wijze waarop westerse monopolies kolonies inschakelden voor hun winstmotieven was de grootste determinant voor de wijze waarop een kolonie intern werd georganiseerd – politiek-institutioneel en economisch. Opnieuw verwijst de auteur naar het fundamentele verschil tussen Latijns-Amerikaanse en Aziatische landen: “In Latin America, as the main activity was agriculture, the accumulation depended on obtaining a premium on invested capital. Thus the form of appropriation of the surplus capital invested was fundamental. Hence the intimate connection between a monopolistic regime on the one hand and slavery on the other. It was the latter that allowed the former to expand the monopolist price premium beyond the consumer market. In Asia the situation was different. With essentially commercial colonial activity, the price premium had to be obtained from commerce. It was, therefore, through the organization of trade that monopolies structured colonial exploitation … In Latin America slavery served the accumulation of large monopolies and fed them. Slavery was, therefore, at the same time, an instrument and a product of the concentration of monopolistic income … It created a large and powerful class of slave traders who, in their financial capacity and network of contacts, ultimately controlled the entire trade of the colonies. As the total supply of the colonies, especially of manufactured products, came from abroad, this meant that these traders controlled the demand in these countries … The introduction of the slave was an important element to ensure the absence of cash flows and income in the colonies. As slave labour was the main source of labor in these economies, it obviously was able to shape the economic system. In addition to not generating income, it prevented the formation of income in other sectors since large exporter rural properties, besides using slaves in the main agricultural activity, also used them in the secondary activity of support and maintenance of the mills and others. By doing so, the significantly decreased the demand for urban wage labour.” Het volgende punt is dan ook dat de officiële afschaffing van de slavernij dit soort van politiek en economisch regime niet wijzigde. Sterker nog, de concentratiebeweging van de monopolies werd zelfs nog intensiever. Het inkomen van landarbeiders steeg doorheen de decennia niet, het bleef altijd rond een subsistentie-niveau hangen.
In Azië nam de kolonisatie een andere vorm aan. De monopolies waren meer geïntegreerd in de samenleving en er bestond een meer sterke band tussen monopolies en de lokale staatsadministratie. Daarenboven bemoeiden de koloniale administratieve tentakels zich veel minder met de lokale politieke structuren. Azië was voor de commerciële monopolies duidelijk minder kapitaalintensief dan de slavernij-economie in Zuid-Amerika. Dit maakte ook dat de Aziatische thuismarkten autonoom inkomensstromen kon genereren, iets wat totaal afwezig was in Afrika of Latijns-Amerika. “The Latin American colonial system provided a triple drain of resources … in the labour market, because the expenditure with slaves was the minimum required for subsistence …The consumer market was the second sector in which monopoly profits were extracted … As the luxury consumer products were all imported from the metropoles, which had a monopoly on their sale, the prices were very high, which meant that a substantial part of the income from farming and mining returned to Europe … These systems, by not creating streams of income, ended up generating dominant and dependent economic sectors. In general, the dominant sectors prevented the existence of other sectors with a specific dynamic, both because they did not create income and because its returns were extremely high, discouraging investments in other sectors. In its monopolistic logic, they drained resources that could move towards diversification of the economy … In Asia, there was not a total asphyxia of other economic sectors”. Deze monopolistische economische structuur zorgde dan ook voor een opvallende sociale rigiditeit. De lagere klassen waren volledig afhankelijk van de monopolies, waardoor sociale mobiliteit niet mogelijk was- de afwezigheid van een interne markt speelde hierbij een cruciale rol. Het onderwijssysteem bleef onderontwikkeld en vooral de Latijns-Amerikaanse landen konden geen beroep doen op innovatieve geesten of technisch geschoold personeel. Een groot surplus aan arbeidskracht ontstond, wat dan opnieuw de lonen voortdurend onder druk zette en de concentratie van het grondbezit verder bestendigde. Dit bezegelde dan ook het lot van deze regio’s in de negentiende eeuw. De industrialisatie bleef beperkt omdat de monopolies eenvoudigweg voldoende winsten konden maken met de geërfde koloniale structuren. Dit boek is dan ook van belang om deze continuïteit aan te tonen, zodanig dat we een betere kijk kunnen hebben op de hedendaagse uitdagingen van bijvoorbeeld de Latijns-Amerikaanse landen.
Bill Dunn, Keynes and Marx. Manchester: Manchester University Press, 2021.
De werelden tussen Marx en Keynes zijn door veel zaken gescheiden: wereldbeschouwelijk, politiek en ideologisch, maar ook epistemologisch. Er zijn doorheen de laatste paar decennia pogingen ondernomen om een van de twee figuren theoretisch te integreren in de ander. Of anderen hebben net de absolute tegengesteldheid van beiden onderstreept. Dunn wil alleszins geen van beide oefeningen opnieuw overdoen. Er zijn doorheen de decennia ook nog enkele vooraanstaande marxistische en post-keynesiaanse economen tevoorschijn gekomen – Harcourt, Foster, McChesney, Sweezy – die een gelukkig verstandshuwelijk willen ontwikkelen. Zij accepteren de onmogelijkheid om beide theoretische perspectieven te integreren op een gezamenlijke basis, maar niettemin geloven zij dat kruisbestuiving vooruitgang binnen beide paradigma’s kan aanmoedigen. Dunn is zelf een marxistisch denker, en hij geeft meteen aan wat zijn bedoelingen zijn: “The importance of strategic alliances and respectful dialogue should not mean airbrushing out significant differences. A dogmatic parochialism can exaggerate, but there are substantial impediments to a comfortable embrace … There are reasons to be cautious of a congenial division of labour, which cedes production to Marx while taking from Keynes a theory of money”. Marxisten moeten wel Keynes niet in absolute termen verwerpen. Marx kon nooit zijn eigen theoretisch raamwerk ontwikkelen zonder de geschriften van Smith, Ricardo, Mill, Malthus, etc. jarenlang intensief te bestuderen. Het was vanuit zijn kritische appreciatie dat zijn eigen inzichten stelselmatig groeiden. Dunn wil op dezelfde manier Keynes benaderen: “First, it suggests that Keynes’ critique can and should be radicalised (and at the same time made more realistic and useful). Second, so reinterpreted, there is much that these Keynesian insights can add to Marxism, at least as it is normally understood. Keynes says useful and important things which should be incorporated into any Marxist understanding of the world. Perhaps, going back to Marx, it might be possible to advance to the areas of Keynes’ enquiries without needing Keynes himself as a guide … It is worth looking to see what can be discovered by following Keynes’ trail, while surveying the country through Marxist lenses”. Waarschijnlijk de meest belangrijke reden waarom we een synthese tussen Marx en Keynes moeten vermijden, is eigenlijk zeer eenvoudig te stellen: Keynes was een heftig criticus van het orthodoxe neoklassieke denken, maar het was een kritiek die nooit volledig buiten het kader van dat denken ging. Keynes zelve was epistemologisch gezien een eclecticus, methodologisch individualisme ging hand in hand met observaties die gegrond zijn in een groepspsychologie. Een andere reden van de onmogelijkheid om beide denkers te overbruggen is eveneens evident: Keynes stond volledig los van de waardeleer, terwijl dit net de hoeksteen is van het marxistisch denken. Dit is ook een reden waarom Keynes’ modellen vaak een dynamisch beeld over lange termijn evoluties ontberen.
Ook heeft andere recente literatuur aangetoond dat een definitieve interpretatie van Keynes’ denken, in zowel wereldbeschouwelijke, filosofische als epistemologische termen, vrijwel onmogelijk is. Momenteel is er een kleine hype binnen de academische muren aanwezig om Keynes terug te linken aan een post-kapitalistische projecten. Terwijl andere marxisten hem nog steeds beschouwen als een afvallige neoklassieke denker. Dunn poogt om deze veelzijdigheid op een objectieve manier in kaart te brengen. Ten eerste, zo stelt de auteur, moeten we Keynes’ denken opnieuw historisch contextualiseren. Hij was deel van de Britse “verlichte burgerij”, stammend uit een traditie dat reeds terugging tot de zeventiende eeuw. Hij was een elitair ingesteld iemand, waarbij zijn grondgedachte was dat het staatsbeleid niet in handen kon vallen van de lagere klassen. Hij was ook opvallend “Brits”, dit wil zeggen dat zijn intellectuele invloeden niet voorbij de grenzen van het eiland gingen. Keynes’ theoretische doelstellingen kunnen alleen verklaard worden binnen een context van economische en politieke instabiliteit. De Victoriaanse periode kwam tot zijn einde, en de Britse wereldhegemonie begon peilsnel af te kalven. Honderd jaar van laissez-faire kapitalisme stootte eveneens op zijn limieten, en het was Keynes’ bedoeling om het kapitalisme in een nieuw institutioneel kader te gieten zonder te raken aan de grondfundamenten. “Keynes was a complex character, seeing himself as an iconoclast while accepting the privileges and sharing many of the prejudices of his time and place”. Maar het moet tevens onderstreept worden dat Keynes in staat was om vliegensvlug zijn eigen analyses drastisch te wijzigen wanneer de realiteit duidelijk zijn opvattingen tegensprak. Een eigenschap die aan weinigen gegeven is. Zijn magnus opus General Theory of Employment, Interest and Money (1936) was daarom ook een afrekening met zijn eigen achterhaalde denken.
Keynes was aanvankelijk een filosoof en wiskundige. Zijn interesse voor economische vraagstukken kwam pas volledig tot ontplooiing tijdens zijn jonge beroepsleven. Aldus moet zijn economisch denken steeds doorheen de lens van zijn filosofische invloeden worden bekeken. Keynes’ filosofie – epistemologisch en politiek – valt niet meteen in een categorie te bevatten. Hij combineerde een zeker realisme met tevens een dosis idealisme, zijn visie over de samenleving was duidelijk gestoeld op pragmatisch individualisme, terwijl hij tezelfdertijd aandacht had voor collectieve dynamieken binnen bepaalde institutionele milieus. Zijn eerste leermeester was ongetwijfeld de filosoof G.E. Moore, die vanuit zijn conservatieve ingesteldheid hevig inging tegen het populaire Brits idealisme en het gangbare utilitarisme (Bentham). Hij kan beschouwd worden als de allerlaatste poging om filosofisch de stervende Victoriaanse wereld te bevriezen in tijd. Moore was een van de grondleggers van de analytische filosofie. En hij was ook gekant tegen het naturalisme binnen de ethiek. Voor hem moest de ethiek gestoeld zijn op individuele intuïtie en conventies, er bestaat geen achterliggende essentie van concepten zoals “het Goede”. Ook was het Moore die Keynes het inzicht meegaf dat we steeds moeten omgaan met onzekerheid in ons bestaan. Keynes zou geleidelijk meer kritisch staan tegenover Moore. Maar toch kunnen enkele blijvende invloeden worden ontwaard. Keynes’ idealisme zou doorheen de jaren een constante blijven. Hij geloofde oprecht dat ideeën de grootste impact op een samenleving hadden. Dit was een van de redenen waarom hij Marx’ filosofie verwierp, hij was radicaal gekant tegen het materialisme. Maar dit idealisme had ook zijn voordelen. Hij zag in dat economische fenomenen ook gedreven werden door niet-rationele motieven zoals bijgeloof, prestige en retoriek. Niettemin bleef dit idealisme steeds binnen de perken, vermits het analyseren van conventies ook een realistische aanpak vereiste. “Keynes does ascribe significant powers of a priori reasoning to individuals … throughout his total contributions he is explicit that such a priori thought is considered always to be open to constant modification and correction through continual interaction with experiences of the real world”. Ook was hij overtuigd van het feit dat de beperkte definitie van rationaliteit binnen het neoklassieke denken absoluut geen antwoord had op hoe mensen omgaan met onzekerheid in de toekomstige tijd. Beslissingen nemen om in te grijpen op mogelijke toekomstige fenomenen gaan altijd gepaard met een fundamenteel indeterminisme, wat loodrecht staat op de Newtoniaanse fata morgana van de neoklassieken. “Changes in the expectations of change are themselves the key cause of change”. Met ouder worden zou Keynes meer en meer opschuiven naar de vaststelling dat onze kennis over de wereld gewoonweg een process van socialisatie inhoudt – wat vooral op te merken valt in zijn General Theory. Ook zien we in de jaren 1930 een veel sceptischer vorm van individualisme. Keynes begreep meer en meer dat de sociale totaliteit waarin individuen doen wat ze doen van determinerend belang is.
Keynes’ filosofisch electisch denken weerspiegelt de moeilijkheid om hem in een definitieve politieke categorie te steken. Nochtans was Keynes een politiek dier. Doorheen de jaren kon hij zich buigen op vele contacten met zowel de conservatieven, liberalen als sociaal-democraten. Hij kon over politieke thema’s zeer conservatief uit de hoek komen, terwijl hij tezelfdertijd soms neigde naar het libertair individualisme wanneer het ging over persoonlijke levenskeuzes. Hij kon als een radicale Whig de conventionele en pragmatische inzichten van Burke ten zeerste appreciëren. Hij was zeer gesteld op de continuïteit van de Britse instellingen, terwijl hij eveneens aanstuurde op fundamentele hervormingen om een sociale omwenteling te kunnen afwenden. Hij had ook een hekel aan de verstarde orthodoxie binnen economische middens omwille van het verdedigen van particuliere belangen. In dezelfde conservatieve middens stak hij dikwijls de draak met allerhande puriteinse mores. Alleszins, het algemene belang bleef een centraal punt binnen zowel zijn politiek en economisch denkwijze. Dit was ook de reden waarom hij in zijn later leven enkele keren voor Labour stemde. Ook kon hij ten zeerste zijn marxistische collega’s appreciëren. Hij was het die bijvoorbeeld Maurice Dobb introduceerde in de elitaire Cambridge kringen. En tegelijkertijd kon er geen grotere tegenstander van de Russische revolutie worden gevonden.
Wat Keynes verder onderscheidde van fundamentalistische laissez-faire denkers, was zijn visie over de staat. De staat is noodzakelijk om de negatieve economische aspecten van het kapitalisme te kunnen mediëren. De staat is voor Keynes een benevolente institutie, in een ideale situatie bestuurd door mannen van wijsheid en gematigdheid. We kunnen terecht stellen dat er veel overeenkomsten zijn met Plato en Hegel: de staat als noodzakelijke rationele actor. De staat is dus geen institutioneel veld waarbinnen politieke strijd werd geleverd, maar eerder een “begeleidende kracht” van het kapitalisme. “Keynes provides no theory of the state, and his understanding of the potential for effective state intervention remains hugely optimistic … Keynes’ depiction of states as able to provide rational social and economic direction in the national interest can seem embarrassingly naïve. The state stands above social classes, staffed by gentlemanly intellectuals like Keynes himself … Keynes remained liberal in believing there should be only as much intervention as necessary and that only certain forms were acceptable … Keynes particularly advocates greater state control of finance … Financial operators, notably through speculative demand for money, can push up the interest rate, creating a disincentive to “real economy” entrepreneurs to invest … public works can add to national wealth and their costs can be redeemed when the economy returns to prosperity”.
Was Keynes blind voor de inherente contradicties van het kapitalisme? Het antwoord is neen. Keynes was de allerlaatste die ooit geloofde in een harmonieuze essentie van een kapitalistische economie. “The invisible hand, channeling self-interested individualism into economic and social gain, should disappear from analysis as surely it is absent from real life … Real competition means producers want cheap labour but rich consumers. The balance is struck at the point of effective demand. Wage cuts, good for any individual employer, might undermine consumption and be bad for the system as a whole”. Wat Keynes niet inzag, was het feit dat doorheen de geschiedenis weinig burgerlijke beleidsmakers zich ooit echt bekommerden om het feit dat er zoiets bestond als werkloosheid. Keynes is blind voor het feit dat burgerlijke staten het fenomeen van werkloosheid inschakelden om een bevolking te disciplineren en te managen. Werkloosheid is een beleidsmiddel om een samenleving ideologisch te sturen, het is het product van doelbewuste beleidskeuzes.
De laatste vraag die de auteur zich dan ook stelt, is of we kunnen terugkeren naar een Keynesiaans programma van gelimiteerde hervormingen om de nieuwe economische, sociale en ecologische uitdagingen aan te gaan. Het antwoord is in wezen neen. We kunnen belangrijke lessen trekken uit de geschriften van Keynes, maar we moeten ook niet blind zijn voor de limieten. En hier ligt net de uitdaging: de belangrijke inzichten van Keynes verwerken binnen een nieuw paradigma.