Michel Foucault, Bekentenissen van het vlees. Geschiedenis van de seksualiteit IV. Amsterdam: Boom, 2019. €30
In 1976 publiceerde Foucault zijn eerste deel van de “Geschiedenis van de seksualiteit”. Onder de titel “La volonté de savoir”, poogde Foucault de klassieke these – beïnvloed door zowel Weber als Freud – te herzien dat het burgerlijk kapitalisme au fond de notie van het seksuele poogde te onderdrukken. Eerder, zo stelde Foucault, waren de nieuwe burgerlijke instituties geobsedeerd met seksualiteit. De centrale notie was niet repressie, maar disciplinering. De administratieve staat, wetenschappelijke instituties als allerhande civiele instellingen hadden de taak op zich genomen om het seksuele in kaart te brengen, om het vervolgens onder een burgerlijke moraal te brengen. Deze burgerlijke samenleving ontwikkelde de notie van een seksuele wetenschap, waarbij veronderstelde aberraties, zoals homoseksualiteit, een studieobject werd. Weten en disciplineren waren twee zijdes van uitbreidende machtsrelaties. Enerzijds was er het gezonde huwelijksleven, en anderzijds de abnormaliteit van allerhande perversies. Rondom 1977 viel Foucault in een intellectuele crisis. Hij vroeg zich af of het correct was om alle sociale evoluties, zoals seksualiteit, te analyseren volgens anonieme machtstrategieën. Hij besloot om vervolgens de relatie tussen macht en het subject van naderbij te onderzoeken. Hij ontwikkelde gekende noties zoals biopolitiek of zelftechnieken. Oorspronkelijk was hij van plan om zes delen uit brengen over de seksualiteit met de notie van macht als centraal gegeven. Foucault gaf vervolgens deze planning op. In de twee volgende delen van zijn seksualiteitonderzoek kwam onverwacht het verlangen van het subject op het voorplan. De notie van biopolitiek werkte hij verder in in zijn lezingen. Hij keerde in deze twee delen thematisch terug naar de klassieke oudheid, terwijl hij rondom 1977 nog eerst van plan was om nog twee delen te wijden aan de moderne tijd. Deel 4, dit deel, was dan ook een uitwerking van Foucaults nieuw onderzoek naar het verlangen, nu met de kerkvaders als onderwerp – chronologisch bekeken een logische beslissing. Dit boek werd reeds in belangrijke mate geredigeerd door Foucault, maar hij beschouwde het niet als een definitief werk. Het is dus nog steeds onafgewerkt, en lag voor decennia opgeslagen in de archieven. Wat opvalt is dat Foucault in dit werk duidelijk als een historicus te werk gaat, het ontbreekt aan de gebruikelijke theoretische metabespiegelingen. Foucault stelt fundamenteel dat het vroege christendom geen radicale breuk vormde met de “heidense” klassieke filosofen. Eerder poogden de kerkvaders een eigen interpretatie te geven aan de overgeleverde geschriften, in een poging om de ontluikende religie cultureel en sociaal complementair te maken aan de heersende machten. Anderzijds brengt deze interpretatie een nieuwe beschrijving en normeringen met zich mee betreffende seksualiteit, meer bepaald de lusten en hun economie. Hier schuilt de kern van de pastorale macht die zich verder zou ontwikkelen. Dit boek kan gelezen worden door een geïnteresseerde leek, wat redelijk uitzonderlijk is voor een werk van Foucault.
A. Kiarina Kordela, Epistemontology in Spinoza-Marx-FreudLacan. The (bio)power of structure. London: Routledge, 2017. €75
Het zijn fantastische tijden voor allerhande varianten van het freudomarxisme. Sinds het interbellum hebben zowel marxisten als psychoanalysten gepoogd om beide tradities met elkaar te laten communiceren. Denk maar aan Erich Fromm. Of zelfs Adorno. Maar ook Wilhelm Reich. Met de komst van de gekende psychoanalyst Lacan in de jaren 50, kreeg deze traditie een nieuwe injectie. Filosofen zoals Althusser hebben intensief gewerkt met zijn concepten om nieuwe manieren te vinden om de samenleving te kunnen analyseren. En via bijvoorbeeld Deleuze kwam ook een antwoord op deze interesse. Marx, Hegel en Spinoza waren in deze intellectuele evoluties steeds prominent aanwezig. Zij bezaten nog steeds de sleutels om zowel de psychoanalyse als maatschappijkritiek te gronden in een coherente epistemologie en ontologie. En dit is ook de insteek van de auteur, Kiarina Kordela. “Psychoanalyse is intrinsiek verbonden met zowel het structuralisme als Marx’ theorie. De psychoanalyse deelt met deze twee stromingen zowel conceptuele, methodologische, epistemologische als ontologische kenmerken. Psychoanalyse kon pas ontstaan als een kennisveld door het ontstaan van het kapitalisme”. Dit boek is een van de meest vernieuwende en grensverleggende studies in het grensgebied tussen kritische filosofie en psychoanalyse. Het algemene opzet is om het monisme (geest en materie zijn deel van een geheel) van Spinoza verder aan te vullen met het marxistisch en lacaniaans structuralisme als een antwoord op dualistische modellen (geest en materie zijn twee verschillende dimensies) die aanwezig zijn in zowel kantiaanse als poststructuralistische stromingen. Het werk valt verder op door geen absolute keuze te maken tussen een Hegeliaanse/dialectische of een Spinozistische/structuralistische vorm van marxisme. Voor Kordela zijn beide invalshoeken “twee verschillende registers van het denken”. Lacans drievuldigheid, Imaginaire/Symbolische/Reële, speelt hier voortdurend de rol van intermediair. De mogelijkheid bestaat dat Kordela de komende tijd 1 van de meest gevierde filosofen zal worden. Haar synthetische kennis over veel van de filosofische stromingen is indrukwekkend. En zij kan ook nieuwe verbanden leggen die na alle secundaire literatuur nog steeds niet zijn ontdekt. Na Zizek zou wel eens de naam Kordela frequent kunnen vallen. Helaas is dit werk alvast niet zeer toegankelijk voor de leek. Diepgaande kennis over zowel Spinoza, Marx als Lacan is noodzakelijk.
Tymen Peverelli, De stad als vaderland. Brugge, Leeuwarden en Maastricht in de eeuw van de natiestaat – 1815-1914. Nijmegen: Vantilt, 2019. €30
Dit boek handelt in de eerste plaats over het spanningsveld tussen enerzijds de opkomst van het liberaal nationalisme en de vorming van de moderne natiestaten, en anderzijds stadsidentiteiten die doorheen de geschiedenis afweken van de staatsideologie. De auteur focust zich op drie steden: Brugge, Leeuwarden en Maastricht. De twee laatste steden zijn logische kandidaten vanuit historisch perspectief. Maastricht was een stad die katholiek bleef in een land dat het protestantisme uitdroeg als de religieuze staatsideologie. Maastricht had vele juridische en culturele banden met de Zuidelijke Nederlanden doorheen de vroegmoderne tijd, terwijl het zelf steeds wist haar autonomie te bewaren. De prinsbisschoppen van Luik hadden evenveel soevereine claims over de stad als de Verenigde Provinciën. De stad werd bevolkt door veel mensen met een “Belgische” familie-achtergrond. Ook had de stad veel economische banden met het Duitse grensgebied; het maakte zelfs een tijd deel uit van de Duitse Bond. Kortom, Nederlands Limburg was misschien wel de regio die volledig ontsnapte aan elke poging om het gebied cultureel te incorporeren in de Oranje-manie, waarbij sympathie voor zowel de Belgische als Duitse buren vaak oplaaiden. Leeuwarden is tevens cultureel volledig verschillend van de Nederlandse staatsideologie. Hoofdstad van Friesland, en dus taalkundig verschillend van het Algemene Nederland. Leeuwarden was een plaats van de lokale aristocratie, terwijl Amsterdam een burgerlijke samenleving vormde. Het bezat twee eeuwen een apart juridisch statuut, met grote zelfstandigheid tegenover Holland, vooraleer Napoleon daar een einde aan maakte. In de negentiende eeuw zag Leeuwarden onder de intellectuele burgerij een grote interesse in de lokale cultuur, hoewel er veelal geen openlijke vijandigheid bestond tegenover Holland. Voor de Belgische lezers is de casus van Brugge waarschijnlijk het meest interessant. De stad was tijdens de hoge en late middeleeuwen zonder twijfel het economische centrum van de Nederlanden. In deze Nederlanden zou het stadsparticularisme steeds een belangrijke rol spelen. In de vroegmoderne tijd wisten de belangrijke steden grote invloed uit te oefenen op het centrale staatsbestel. Zelfs Jozef II kon deze configuratie niet breken. Het was pas met de oprichting van België dat de steden onder een direct staatsgezag vielen. België investeerde meer in nationalistische cultuurproductie dan de Nederlandse overheid. Er bestond een overlapping tussen nationale en lokale thematiek. Bijvoorbeeld met de viering van de figuur Van Eyck halverwege de negentiende eeuw. Het opkomend stadstoerisme versterkte de historische interesse in de lokale geschiedenis, waarbij ook katholieke elementen aan belang wonnen met bijvoorbeeld de creatie van de Heiligbloedprocessie. Een knap geschreven boek, boordevol interessante weetjes. Een aanrader.
Nancy Luxon (red.), Archives of Infamy. Foucault on state power in the lives of ordinary citizens. Minneapolis: University of Minnesota Press, 2019. €30
Sinds het begin van zijn academische carrière was Foucault opvallend geïnteresseerd in mensen die aan de rand van de samenleving leefden. Dit was reeds het geval met zijn eerste magnus opus, de geschiedenis van de waanzin (1961). En een van de bronnen die gebruikte voor dit eerste werk, waren de lettres de cachet. Cachet verwijst naar de “geheimzegel” met het koninklijk wapen. In het absolutisme waren dit brieven die werden verstuurd tussen de verschillende bestuurlijke instanties, en die alleen mochten gelezen worden door de ontvanger. De doeleinden van deze brieven waren meervoudig: gaande van verdere stipulaties over koninklijke edicten tot instructies van het oppakken van mogelijke rebellen. In de 18de eeuw breidde deze praktijk uit over andere juridische domeinen. De centrale koninklijke administratie gebruikte de cachets om juridisch onmiddellijk in te grijpen in lokale materies, omwille van het feit dat premoderne rechtspleging vaak lacunes vertoonde. Ook dienden deze brieven om af en toe zware straffen te milderen. Omgekeerd begonnen gewone mensen de koninklijke vertegenwoordigers te adresseren om tevens direct in te grijpen in hun omgeving. Familieleden die ogenschijnlijk een abject levenspad volgden, konden worden opgepakt door een vertegenwoordig (vergelijkbaar met de baljuw in onze gebieden) van de kroon. Dit ging om homoseksuelen, alcoholici of al te openlijke hoerenlopers. Twee zaken die Foucault hierbij wilde onderstrepen. Enerzijds bestond er geen eenduidige en formele jurisprudentie om strafrechtelijk in te grijpen voor zaken die geen misdaad vormden tegen de soevereine orde. Op zich was het bezoeken van een hoer of landloperij geen misdaad. Dit zou pas veranderen in de 19de eeuw met de opkomst van de liberale moderniteit en het kapitalisme. Anderzijds benadrukte Foucault het feit dat er nog geen strikt onderscheid bestond tussen de publieke en de private sfeer. De soevereine macht had dus geen conceptie om in te grijpen in naam van het verdedigen van de publieke orde. Omgekeerd aanzagen familieleden of vrienden niet echt een strikte scheiding tussen wat binnen de muren van de woonst gebeurde en de communale ruimte. Om de familienaam te verdedigen, dachten zij dat het soms noodzakelijk was om de soevereine macht aan te spreken om orde op zaken te stellen in de persoonlijke sfeer. Met andere woorden, het was vanuit de persoonlijke sfeer dat een sterker ingrijpen van een staatsmacht werd gevraagd. Denk maar aan bijvoorbeeld de Sade, die werd opgesloten door zijn familieleden met de hulp van de koninklijke administratie. Kortom, de 18de eeuw werd nog steeds getekend door “chaos” en niet door orde wat betreft de formele juridische omschrijvingen van de publieke sfeer. Dit boek bespreekt Foucaults levenslange relatie met de cachets om zijn notie van macht verder te ontwikkelen. Hij besprak deze cachets alleen in een onderbelicht werkje, Le Désordre des familles (1982). Dit werk is interessant voor eenieder die geïnteresseerd is in de vroegmoderne periode.
Will Stronge (red.), Georges Bataille and Contemporary Thought. London: Bloomsbury, 2017. €55
Georges Bataille is steeds nog een onderbelicht filosoof, en dit is zeker het geval in het Nederlandstalige gebied. Dit is jammer. Bataille groeide op in een bescheiden middenklassefamilie te Reims tijdens de Belle Epoque. Tijdens zijn adolescentie, hoewel zijn familie behoorde tot de seculiere zijde, had Bataille een onweerstaanbare drang om het priesterschap te willen ambiëren. Hij besloot uiteindelijk om historicus en archivaris te worden in de Parijse Bibliothèque Nationale. In deze Franse hoofdstad startte Bataille een tweede “carrière” in de avonduren, deze van literator en filosoof. Hij was fundamenteel beïnvloed door de drie allergrootsten van zijn tijd: Marx, Freud en Nietzsche. Bataille was aangetrokken tot de onderzijde van de moderniteit: de irrationele driften en verlangens in het onderbewuste en de rol van de erotiek in een tijdperk van de instrumentele rede. Erotiek verving de christelijke roeping. Bataille beïnvloedde op zijn beurt een lange reeks van naoorlogse filosofen: Foucault, Nancy, Derrida en Baudrillard. Zijn grootste criticus was de mandarijn van Parijs: Sartre. Ook de jonge Lacan zou uitgebreid gebruik maken van Bataille’s interpretatie van de Freudiaanse psychoanalyse. In dit boek worden alle gekende concepten van Bataille besproken: de erotiek, het exces, het heilige, de soevereiniteit, heterogeniteit en transgressie. Een van de centrale zaken die uitvoerig wordt besproken, is dat Bataille benadrukte dat de mens wordt getekend door de noodzakelijkheid om in een exces te leven. Het exces, of de verspilling, is een psychologische noodzakelijkheid om te kunnen omgaan met talrijke ervaringen doorheen het leven. Het is een vorm van ontsnappen aan de opgelegde limieten van de instrumentele rationaliteit. Verspilling geeft aan de mens een status van soevereiniteit, het kunnen negeren van de dagdagelijkse rompslomp. Verschillende soorten samenlevingen hebben dit exces op een andere manier geïnstalleerd. Het middeleeuwse christendom zocht het exces in bijvoorbeeld uitzinnige vormen van devotie, terwijl het kapitalisme het exces zoekt in kapitaalaccumulatie of consumentisme. De vraag is eerder welke vormen van exces de samenleving beschouwt als acceptabel binnen de limieten. Dit kan gaan om intoxicatie, erotiek, humor, poëzie, luxe, etc. Een ander centraal concept die veel aandacht krijgt, is de erotiek. De erotische beleving is de prijs die we betalen voor onze sterfelijkheid. Erotiek gaat voorbij de alledaagse talige wereld, het is hier waar we vele vormen van transgressie beleven. De erotiek is wat het leven waard maakt in een immanente viering van het exces. De negatie is het uitsluitend nuttige, de burgerlijke neurose. Dit boek zal alle filosofie-liefhebbers aanspreken.
Bert De Munck, Guilds, Labour and the Urban Body Politic. Fabricating community in the Southern Netherlands, 1300-1800. London: Routledge, 2019. €40
Bert De Munck is een professor verbonden aan de universiteit Antwerpen. We kunnen stellen dat hij zijn eerste hoofdwerk heeft geschreven over de sociale en economische evoluties in de communale sfeer in de middeleeuwse en vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden. Het boek is uitmuntend. Een eerste reden is dat De Munck een noodzakelijke synthese maakt van onze rijke geschiedschrijving over onze eigen regio betreffende dit thema. Sinds Pirenne heeft voornamelijk de Gentse school zijn stempel gedrukt op internationale debatten over economische activiteiten in het Westen. Men mag niet vergeten dat de Zuidelijke Nederlanden zowat de rijkste regio was op deze planeet tijdens de hoge middeleeuwen. De Munck bespreekt hierbij de sociale en politieke zijde betreffende de unieke manier hoe onze steden werden bestuurd. Een voorname rol speelden de ambachten. De ambachten bezaten tot Filips V aanzienlijke macht in het stedelijke politieke lichaam. Dit maakte ons verschillend van de meeste Italiaanse steden, waar een select clubje aan aristocraten en patriciërs de exclusieve macht bezaten. De Munck bespreekt de politieke neergang van de ambachten in de 16de eeuw, en vervolgens de langzame achteruitgang van het corporatieve systeem in de 18de eeuw. Een andere vraag die hij wil beantwoorden, is in hoeverre de ambachten zelf inclusief of exclusief waren. In hoeverre was er inspraak van alle leden aanwezig, en in hoeverre waren ambachten ook middelen om de macht te bestendigen van enkele voorname leden? En in hoeverre klopte het retorische beeld van broederschap met de dagdagelijkse praktijk? Wat De Munck wil benadrukken, is het feit dat tot eind 18de eeuw onze economie werd getekend door een netwerk aan kleine warenproducenten. Het tijdperk van het grootschalige kapitalisme was, vanuit macro-perspectief, nog steeds niet begonnen. Zonder twijfel is dit boek reeds een klassieker voor alle Belgische en Nederlandse historici. Het is opvallend dat er nog steeds weinig pogingen zijn ondernomen om het onderzoek te synthetiseren. Dit is alvast een eerste geslaagde aanzet.
Robin Celikates, Critique as Social Practice. Critical theory and social self-understanding. London: Rowman & Littlefield, 2018. €35
Dit boek gaat fundamenteel over hoe we onze samenleving kunnen bekritiseren. Momenteel wordt vaak kritiek gewogen aan de hand van normatieve criteria. Kritiek wordt beschouwd als acceptabel of uitzinnig. Met andere woorden, veel actoren accepteren of verwerpen kritiek in zoverre dat het nog steeds compatibel is met de algemene consensus. Dit zien we elke dag in onze media. De media beweert objectief te zijn, terwijl het voortdurend waardeoordelen uitspreekt over degenen die de consensus afwijzen. Het is dan ook aan kritische denkers zoals Celikates om ons beter conceptueel te bevoorraden hoe we omgaan met de noodzaak tot kritiek en de delegitimatie-strategieën door de gevestigde machten. Celikates gaat aan de slag met zeer uiteenlopende denkers: Adorno, Benjamin, Bourdieu, Durkheim en Habermas. Celikates onderstreept dat kritiek verschillende vormen aanneemt. Ten eerste moeten we een adequate theorie ontwikkelen over het hoe en waarom van collectieve acties. Hij verwijst hierbij naar Bourdieu’s concepten van structuur, habitus en praktijk. Bourdieu’s lens blijft een aangewezen manier om te snappen hoe sociale structuren zichzelf reproduceren en waarom collectieve agenten voorspelbaar gedrag vertonen. En het is te danken aan Bourdieu dat we beter snappen waarom mensen soms op zuiver ideologische gronden ingaan tegen hun eigen belangen. De arbeider die op een rechtse partij stemt, een verklaring vergt het werk van Bourdieu. De habitus van een mens kan weerbarstig zijn, net zoals de structuren die ons dagdagelijks leven besturen. Symbolische codes binden ons aan bepaalde acties. De middenklasse verschilt van de arbeidersklasse in belangrijke mate door deze symbolische codes. Men kan hierbij denken aan de verschillende vormen van cultuurconsumptie. Een lid uit de middenklasse zal omwille van zijn of haar habitus sneller de symbolische codes van een Van Eyck kunstwerk eigen maken, terwijl iemand uit de arbeidersklasse eerder een plezier zal vinden in het bekijken van Blind Getrouwd. Deze logica reproduceert zichzelf ook op politiek vlak. De arbeidersklasse uit de Denderstreek voelt zich aangetrokken tot de puberale humor van het Vlaams Belang, terwijl de zelfoverschattende kleinburgerij in de hottentotten gehuchten in West-Vlaanderen zichzelf zullen identificeren met de VOKA-praat van Bart De Wever. Een centrale opdracht van de sociologie, zo stelt Bourdieu, is het “dunne laagje van “slecht” geloof” af te rukken om mensen een objectieve kijk over hun eigen situatie bij te brengen. En deze kritische opdracht zal onvermijdelijk botsen met de infotainment van de mainstream media. De wetenschappelijkheid van deze kritische opdracht staat diametraal tegenover de gebakken lucht van allerhande ideologen in de duidingprogramma’s. We moeten als kritische mensen dan ons ook inzetten voor het ontwikkelen van een “hermeneutiek van de achterdocht”. Alleen via voortdurende kritische bevraging kunnen we komen tot het doorbreken van bepaalde collectieve praktijken en acties. Dit boek staat op eenzame hoogte qua invalshoeken. Het is een absolute aanrader voor eenieder die theoretisch aan de slag wil gaan om te komen tot een coherente methodologie om onze samenleving te bevragen. Het is pas met een adequate methodologie dat we ook gepaste praktijken creëren. En een hermeneutiek van de achterdocht maakt ook dat we zelfkritisch blijven. Achterdocht moet ook aanwezig zijn over onze zelfconceptie, vermits we ook zelfillusies bezitten. Zeker op politiek vlak.
Philip Homburg, Walter Benjamin and the Post-Kantian Tradition. London: Rowman & Littlefield, 2019. €60
Dit boek dient als een ondervraging van Walter Benjamins epistemologie. Meer specifiek, de relatie tussen Benjamin en de dominante epistemologie van zijn tijd, het neo-kantianisme. Benjamin heeft doorheen zijn leven vaak kritiek uitgeoefend op het stoffige neo-kantianisme. Met deze kritiek kon hij dan ook het denken over en van de kapitalistische moderniteit begrijpen. Met andere woorden, zijn kritiek op het neo-kantianisme was niet uitsluitend een academische en filosofische aangelegenheid, het biedt ons ook een lens hoe ons denken nog steeds wordt bepaald door dit neo-kantianisme. Voor degenen die het niet weten, veel van de filosofische disciplines, analytisch of continentaal, worden nog steeds gedomineerd door het neo-kantiaanse ideeëngoed. Het neo-kantianisme concentreert zich voornamelijk op de epistemologie van Kant als een poging om een alternatief voor het positivisme te ontwikkelen – met een sterke nadruk op het verder ontwikkelen van de kantiaanse categorieën om te komen tot een wetenschapsfilosofie, die soms de waarheidsaanspraken van de exacte wetenschappen lijkt te volgen dan kritisch door te lichten. Benjamin ontwikkelde een kritiek vanuit zijn unieke versie van het historisch materialisme, zeker wat betreft de transcendentale concepten van het neo-kantianisme. Benjamin stelde dat het empiricisme of idealisme blinde vlekken vertoonde, zeker wat betreft de ontwikkeling van een theorie over de connectie tussen denken en zijn. Benjamin stelde dat elk object gemaakt door mensenhanden niet eenvoudig valt onder te brengen in een empiricistische of idealistische visie. Hij werkt dit specifiek uit in zijn kunstfilosofie. Enerzijds is het kunstwerk de neerslag van een historisch daad door de kunstenaar. Het bestaan van het kunstwerk van empirisch worden geconstateerd: grootte, kleur, materiaalkeuze, etc. Anderzijds kan de betekenis van het kunstwerk niet worden herleid tot de intentionaliteit van de individuele kunstenaar, zoals de neokantianen neigden te veronderstellen. Een kunstwerk kent een overkoepelende sociale determinatie, het is een gevolg van de materiële omstandigheden waarin de kunstenaarsarbeid het werk creëerde. Ook kent een kunstwerk geen eenduidige en eeuwige betekenis. De interpretatie van een kunstwerk is potentieel oneindig, en deze interpretatie verandert naargelang de tijdsgeest waarin het wordt gepresenteerd. Er bestaat dus steeds een “teveel” aan betekenis, en dit teveel wordt door elke nieuwe generatie geproduceerd. Een empirische analyse kan dit “teveel” nooit vatten, en zal ook nooit de lange historische verbanden kunnen leggen. Wat van belang is, aldus Benjamin, is om een theorie te ontwikkelen waarbij de sociale materialiteit en het conceptuele in elkaars verlengde liggen. Voor Benjamin kent het conceptuele een materiële en reële zijde, maar een materialiteit die voorbij het direct waarneembare gaat. Dit loopt parallel met neo-Hegeliaanse inzichten, die stellen dat mensen structuren creëren die directe invloed uitoefenen op mensen zonder dat deze kunnen gepreciseerd worden in een object. Kortom, wanneer de lezer zich enkele grondbegrippen heeft eigen gemaakt, zal hij of zij een perspectief ontdekken die meer weet mee te geven over hoe wij onze omgeving kunnen begrijpen. En op die manier is Homburg er wonderwel in geslaagd om een helderheid aan te brengen bij Benjamins hermetische manier van redeneren en schrijven.