Kaboel 15 augustus 2021. De Taliban wandelen Kaboel binnen. The Economist van 14 augustus 2021: “Can Afghanistan be saved? Last chance”. Het is nog niet te laat om de Taliban tegen te houden, aldus deze oude gevestigde perswaarde. Wat is er gebeurd met deze referentiewaarde, waarin zoveel generaties al vertrouwen hebben, om de bal zo mis te slaan? Is dat symptomatisch voor kwaliteitsverlies van wat doorgaans kwaliteitsmedia worden genoemd? Er wordt al decennia geklaagd over teloorgang van kwaliteit bij de kwaliteitspers. Media die hun reputatie bouwden op correcte informatie in correct geschreven taal, en die nu slordiger dan vroeger zouden omspringen met waarheidsgehalte en taalgebruik. Is dat zo?
Freddy De Pauw was van 1972 tot 2002 redacteur buitenland bij De Standaard. Hij volgde jarenlang Centraal- en Oost-Europa, een groot deel van Azië (o.m. China) en Italië. Hij publiceerde o.m. bij het Davidsfonds Volken zonder Vaderland’ over de ‘etnische kwesties’ in Centraal- en Oost-Europa; De firma maffia; Italië, moeder van alle smeer; Russische mafija; Handelaars in mensen; Maffia in België en Handelaars in nieuws – over trends in de berichtgeving. Werkt sinds de start in 1999 mee aan Uitpers.
Mediakritiek uiten is een heikel punt. Ik draai reeds vele decennia mee in het vak, vroeger ook in de “mainstream”. En binnen journalistieke kringen krijg ik steevast het antwoord dat ik geen kritiek moet leveren, want dat komt gewoon neer op zelfverheerlijking van “mijn generatie”. Nochtans ben ik de eerste die zal toegeven dat vroeger ook fouten werden gemaakt. “Zeer interessant,” zei een journalist van Newsweek met wie ik 40 jaar geleden een interview afnam van de Cambodjaanse leider Hun Sen – de Rode Khmers waren net verdreven. “Maar mijn blad zal het niet brengen, want het is niet wat ze willen horen”. En zo verliep het inderdaad. Maar de huidige situatie is zeer zorgwekkend.
Wantrouwen
Alles draait rond het concept kwaliteit. Met welke maatstaven krijgen media een kwaliteitslabel? Laten we het erover eens zijn dat daar geen consensus over bestaat of mogelijk is. Betrouwbaarheid zou een algemeen aanvaard criterium kunnen zijn. En daar moeten we vaststellen dat het publiek in de “westerse wereld” grote twijfels heeft over die geloofwaardigheid. Althans te oordelen naar de resultaten van recente peilingen en enquêtes. Dat publiek wantrouwen staat niet los van een meer algemeen wantrouwen tegenover maatschappelijke instellingen. Zeker de instellingen die we als onderdeel van een democratisch bestel zien – van justitie tot parlement – wat zich meer en meer uit in dramatisch lage opkomst bij verkiezingen. Voor een deel van dat publiek maken “de media” deel uit van die gewantrouwde instellingen. Dat kritisch publiek heeft eigenlijk geen ongelijk, er zijn inderdaad evoluties die het kwaliteitsgehalte van de brede mediawereld naar beneden hebben gehaald. Het gaat niet alleen om geloofwaardigheid van wat wordt aangebracht, maar ook over de selecties die worden gemaakt, de hiërarchie van het aanbod. Aanbod: een marktterm. En dat is geen toeval in een perswereld waarin hoofdredacteurs ook bekroonde marketeers kunnen zijn.
Dat doet verkopen
“Buitenland doet niet verkopen,” zei hoofdredacteur De Standaard Dirk Achten in het midden van de jaren 1990 op nagenoeg elk verzoek om meer middelen van de Buitenland-redactie. In die tijd liet de commerciële dienst, die plots een kantoor kreeg in de redactiezaal, me weten dat de sporadische aankoop van een Italiaanse krant toch niet verantwoord was, want niet rendabel. Wat wel rendabel was, leerden we onder een volgende hoofdredacteur. Bij de vraag waarom we ineens wel foto’s met lijken publiceerden, dan nog in kleur, luidde het antwoord “dat doet verkopen”. De discussie was gesloten. Deze repliek werd bijna dagelijkse routine. Ze werd dan gevolgd door de opdracht: zie dat je scoort vandaag. Maar hoe te scoren als je in een marktsegment zit dat in se niet rendabel is? Want buitenlandse verslaggeving wordt alleen gelezen door de intellectuele enkeling, dat was de opvatting. Wat had je dan nog aan de kwaliteitsregels zoals streven naar volledigheid, zaken blijven opvolgen, ook als ze buiten de actualiteit vallen, zodat je niet verrast wordt door iets als de plotse implosie van de Sovjet-Unie.
Dat naakte marktdenken viel niet uit de lucht. Vooral in de geschreven pers zagen uitgevers zich vaak belast met de opdracht maatschappelijke waarden uit te dragen, ze vonden het een taak op hun terrein voor kwaliteit te zorgen, of dat nu “volkskranten” (met als pijlers sport, regionaal nieuws, ontspanning) dan wel “kwaliteitskranten” waren.
We waren in 1976 dan ook licht verbaasd om na de overname van de failliet gegane groep De Standaard van de nieuwe eigenaars rond André Leysen te vernemen dat er naast de vier ideologische pijlers (voor zover ik me herinner christelijk, Vlaams, vrije onderneming en nog iets) een vijfde pijler bestond: een rendement van 15 % op de omzet. Vanaf dan werd die pijler maandelijks opgevolgd, de andere pijlers werden in de marge gedrukt. Want de maatschappij veranderde, aldus de marketeers, en die oude pijlers rendeerden niet in een brave new world. We moesten ons aanpassen aan een maatschappij in voortdurende flux, in de eerste plaats omwille van commerciële redenen. Er werd vanaf dan vooral gesproken over de positie in diverse marktsegmenten. Dat sloeg lang vooral op de adverteerdersmarkt. De gepresenteerde segmenten van de lezersmarkt doemden vooral op in relatie tot die adverteerders. Men moest immers kunnen aantonen dat men in bepaalde segmenten van de lezersmarkt sterk stond om bepaalde adverteerders te bereiken. Je maakt geen reclame voor dure reizen en reistassen in een krant die geen reizend marktsegment bereikt.
Het lag voor de hand dat dit een weerslag zou hebben op de berichtgeving over de mondiale wereld. Want hoe groot is het segment dat wil betalen voor diepgaande analyses over pakweg de situatie tussen Pakistan en India? Het marktsegment van lezers, luisteraars en kijkers met permanente belangstelling voor het algemene wereldgebeuren is niet groot, en zelfs slinkend. Weinig rendabel dus. En dus overbodig.
Mijn dorp
Nochtans was er in de periode na Mei ‘68 in de media een bijna wereldwijde tendens geweest om de wereld als je dorp te zien. “De wereld ons dorp,” was het leidmotief van een uitzending als Panorama op de BRT. Er werd massaal naar gekeken en over gesproken. “Omdat het vlak voor “Dallas” komt”, of “omdat er geen concurrentie is,” aldus de tegenwerpingen. Maar ook de geschreven pers kon zich indertijd verheugen over die redelijk ruime belangstelling. En die belangstelling werd toen nog niet gemeten door een batterij aan commerciële parameters. Ook zogenaamde volkskranten boden – naast hun fait divers, regionaal nieuws en sport – redelijk wat buitenlandse politiek, economische analyse en cultureel nieuws. En ze hadden zelfs eigen buitenlandredacties.
De nieuwe generaties van op rendement beluste uitgevers gingen de kwantitatieve toer op om die belangstelling te berekenen. De ideologie van de fordistische statistiek ontstond in de fabriekshallen en arriveerde nu ook in de redactielokalen. Een buitenlandredactie was in de ogen van de managers in de eerste plaats een kostenrubriek, een post die geen adverteerders kon aantrekken. Met wat synergie (aankoop van doorslagjes van anderen) kon daarop worden bespaard. Dat gebeurde ook bij een deel van de “kwaliteitspers”. De grote internationale namen konden aan deze tendens nog deels ontsnappen, omdat ze hun faam te danken hadden aan een uitmuntende internationale verslaggeving. Maar in een land zoals België? Rendement werd alleen gevonden in wat zich onder de eigen parochietoren plaatsvond.
“De wereld mijn dorp”. Het werd nogal snel “Mijn dorp de wereld”, zoals Walter Zinzen het in juli 2002 kernachtig en beeldrijk uitdrukte op de begrafenis van Julien Peeters, een van de mensen achter Panorama. “De wereld, de hele wereld, in de huiskamer brengen: dat zag je als je opgave. De wereld ons dorp, the global village: dat was het soort globalisme waarin jij geloofde…De huidige omkering ervan: “ons dorp de wereld”, vervulde je met afgrijzen”.
Brein klaarstomen
“De belangrijkste vrijheid van de pers bestaat erin geen industrie te zijn,” schreef een toen onbekende dagbladschrijver in 1842, Karl Marx. Dat gaat zeker sinds vorige eeuw niet meer op. De alsmaar verdergaande concentraties in de mediawereld leidden tot grote imperiums, die soms filialen zijn van nog grotere zakencomplexen – waaronder wapenfabrikanten. Concentratie komt meestal neer op nog meer “synergie” om grotere winsten te kunnen maken. Grote investeerders nemen er graag wat mediabelangen bij om hun portefeuille te diversifiëren. Zoals het soeverein fonds van Qatar dat zijn mediaposten als politieke pionnen naar voor schuift. Het is een industrie waarin de strijd om de marktsegmenten met de jaren scherper is geworden. Bij de beeldmedia doken steeds meer privé-investeerders op, die uitsluitend geïnteresseerd waren in het mana van de reclame-inkomsten En die adverteerders hadden dan op hun beurt alleen maar oog voor welke marktsegmenten hun boodschap bekeken.
Dat spoorde de tv-bazen ertoe aan het brein van de kijkers voor die adverteerders klaar te stomen. “Il y a beaucoup de façons de parler de la télévision. Mais dans une perspective ‘business’, soyons réalistes: à la base, le métier de TF1, c’est d’aider Coca Cola, par exemple, à vendre son produit”. Aldus in 2004 Patrick Le Laay, grote baas van tv-zender TF1. “Ce que nous vendons à Coca Cola, c’est du temps de cerveau humain disponible”. Cynisch? Nee, zoals hij zelf zegt, realistisch, duidelijk. Het brein commercieel klaarstomen. Maar het betekent niet dat mediabazen geen ideologie te verkopen hebben. De grote mediamagnaat Rupert Murdoch wond er nooit doekjes om dat hij ook het brein van zijn publiek ideologisch en politiek wou bewerken. In 2002 kregen al zijn media de uitdrukkelijke opdracht veel kabaal te maken rond de (fictieve) massavernietigingswapens van Saddam Hoessein om aan te sporen tot een oorlog. In de VS zijn zenders als Fox News en co dan ook politieke wapens.
We zien uitgevers opduiken die niet alleen azen op het brein van de consument, maar tegelijkertijd willen ze ook de onderbuikgevoelens van de kiezer bewerken. De bazen van de zogenaamde “sociale media” hebben al snel ingezien hoe ze hun marktaandelen de hoogte kunnen verhogen door hun instrumenten in te stellen op goedkope sentimenten. Socioloog-politicoloog Pierre Rosanvallon stelt in zijn jongste werk “Les Epreuves de la vie” dat de politieke keuzes minder en minder met het vertoog rond klassentegenstellingen te maken hebben, maar meer en meer met gevoelens rond ervaringen, met woede, angst, verontwaardiging over onrecht … hoe anders de “gilets jaunes” te verklaren? En dat is sommige mediabazen niet ontgaan.
Deze tendens merk je op in zowel fictie als non-fictie uitgaven. Alles wordt in het werk gesteld om de emoties van het publiek te bewerken. Er wordt een oorlog gevoerd tegen het rationele brein, een oorlog tegen het analytisch vermogen om een overzicht te bewaren over hoe een samenleving samengesteld. Commercieel sentimentalisme, neoliberaal individualisme en de extreemrechtse onderbuik gaan hand in hand. Zo is er bijvoorbeeld de opkomende ster onder de Franse uitgevers, ondernemer Vincent Bolloré. Die gebruikt zijn macht zeer bewust om van zijn media reactionaire info-bolwerken te maken. Bij zijn nieuwszender CNews hebben ze ontdekt dat haat een erg goed verkopend product is, met professioneel haatprediker Eric Zemmour als grote vedette. Sinds half augustus is Bolloré ook de baas van de populaire radiozender Europe1, die meteen dezelfde toer als CNews is opgegaan. CNews is overigens met dank aan de haat als marketingproduct intussen nummer één van de nieuwszenders geworden. Dat spoort concurrenten ertoe aan dezelfde weg in te slaan. Ook sommige krantenuitgevers hebben oog voor die niche. De meesten hebben nog wel wat schroom, maar laten haat en andere gevoelens de vrije loop in de lezersbrieven, zodat zij hun handen in onschuld kunnen wassen. Ze brengen tenslotte niets anders dan wat op die “sociale media” in overvloed te lezen staat.
Timisoara
De voorbije twee decennia is een steeds scherpere concurrentie ontstaan tussen de diverse soorten media op de advertentiemarkt. De geschreven pers kwam vorige eeuw in de verdrukking tegenover de beeldmedia, zeker toen de commerciële tv-zenders massaal opdoken. Met de “sociale media” is de strijd nog harder geworden. Zelf beeld brengen, de kranten volgden de magazines na, zowat alle krantenredacties kregen ook een fotoredactie – niet van fotografen, maar van collega’s die beelden uitzoeken, en daar soms een bericht bij vragen. Het beeld ging vaak domineren. Zoals een journalist van Libération ervaarde, toen hij in december 1989 vanuit het Roemeense Timisoara meldde dat de berichten over een massagraf met slachtoffers van de afgezette president Ceausescu gefabriceerd waren. Zijn hoofdredacteur zag echter tv-beelden over dat zogenaamde graf en herwerkte het bericht op basis daarvan. Achteraf bleek dat het incident inderdaad compleet verzonnen was, maar de rechtzettingen waren discreet.
En zo kwamen we stilaan terecht in een medialandschap dat zich voortdurend moest aanpassen aan revoluties in de communicatie. Er ontstonden steeds meer mogelijkheden om informatie te verwerken en te verspreiden. Timisoara was slechts een aanzet, en veel van die mogelijkheden zijn aangewend om vooral met beelden te manipuleren. Manipulatie en verdraaiing van de feiten was natuurlijk verre van nieuw, maar de middelen om dat te doen zijn sterk toegenomen. Vooral over wat in de rest van de wereld aan de hand is.
Focus
Alleen bij grote gebeurtenissen, zoals in augustus met de situatie in Afghanistan, gaat er tijdelijk veel aandacht naar één thema. De regel, die vroeger althans in de meeste westerse “kwaliteitskranten” gold, namelijk volledigheid, is al lang opgegeven en vervangen door “focussen”. Redacties hebben reeds lang het idee opgegeven om thema’s op te volgen wanneer ze niet in de brandende actuele belangstelling staan. Journalisten worden ook niet aangespoord om die thema’s op te volgen of zich te laten informeren door werkelijke expertise, waardoor ze dan ook verrast worden door eigenlijk zeer voorspelbare gebeurtenissen zoals in Afghanistan. Dit terwijl academische experten reeds jaren de algemene mislukking van “nation building” in Afghanistan hebben geanalyseerd.
In hun concurrentieslag met de beeldmedia gingen bladen en kranten ook meer vereenvoudigen. Qua taalgebruik: vermijd bijzinnen, gebruik niet langer de voorwaardelijke wijze, want dat begrijpen jonge lezers niet goed. Het gehanteerde vertoog mag net niet verheffend zijn, verheffing betekent inspanning, en dan zouden mensen afhaken. Naast het accent op beeldmateriaal kwam de nadruk ook meer te liggen op “human interest”. Met andere woorden, opnieuw goedkoop sentimentalisme. Een conflict in Indonesië: zoek een Belg die daar woont of gewoond heeft en laat hem/haar het eigen verhaal brengen. De werkelijke bijdrage aan complexe duiding is dan ook nul.
Quiz
In die duidelijke trend om meer belang te hechten aan de vorm, week de zorgvuldigheid rond de inhoud. Dat heeft deels met toegenomen werkdruk te maken; “journalisten hebben geen uren”, werd me vaak voor de voeten geworpen, waarop ik de cao over een werkweek van 38 uur toonde. Dat is verleden tijd, journalisten moeten “scoren” om te renderen. Dat betekent dat er vaak (nog) minder zorgvuldig wordt omgegaan met criteria als volledigheid – bijvoorbeeld inzake Afghanistan: de rol van het Pakistaanse leger, de etnische compositie van het land, historisch inzicht en de gebruikte terminologie. Tot mijn blijde verrassing gaf The Economist politici en journalisten die het in Xinjiang over genocide hadden, onlangs lik op stuk: wees zorgvuldiger met dergelijke geladen termen. Want als het echt om genocide gaat, zal die term aan geloofwaardigheid hebben ingeboet.
Wie heeft daar echter nog belangstelling voor? Mijn dorp de wereld, stel ik ook vast op de sociale “media”. De eigen kleine omgeving wordt alleen verlaten als er ergens in de wereld iets ophefmakend aan de hand is; maar dat ebt snel weg en men keert terug naar het dorp. Kunnen we dat de media zomaar verwijten? Die media zijn ingesteld op een markt waarin het segment “wereld” kleiner en kleiner is geworden. En de oorzaak ligt volgens mijn “ondeskundig” oordeel ook aan het feit dat de jongere generaties bij hun opleiding meestal geen sterk geografisch en historisch referentiekader meekrijgen. Ooit al gekeken naar het quizprogramma “Blokken” op VRT? Daar kan je vaak vaststellen hoe bijzonder beperkt de geografische en historische kennis van talrijke kandidaten is. Hetzelfde bleek bij een onderzoek naar de kennisbagage van studenten in de leerkrachtenopleiding. En zij worden toch verondersteld de nieuwe generatie in te lichten over wat gaande is buiten de eigen parochie. En het is niet beter gesteld met de taalvaardigheid, specifiek de taalvaardigheid in de moedertaal. Dit kwam duidelijk aan de licht bij de recente PISA-onderzoeken. En de slordigheid qua taalgebruik sluipt ook in de geschreven pers.
Lichtpunten
En toch, er vallen talrijke lichtpunten te ontwaren in het medialandschap, zoals de internationale samenwerking van onderzoeksjournalisten die onlangs nog het Pegasus-project (de door een Israëlische firma geleverde techniek om telefoons af te tappen) opleverde. En internationaal onderzoek dat de voorbije jaren met de Panama Papers en de Lux Leaks grote kanalen van fraude blootlegden.
Er bestaan nog tal van media die de criteria inzake volledigheid, opvolging, betrouwbaarheid,… niet hebben opgegeven. En gelukkig bestaat er dan nog het verdoemde internet voor al wie de wereld nog als zijn dorp beschouwt. Maar meer dan ooit zal u zelf kwaliteit moeten zoeken en vinden. En maak hierbij gebruik van de rationele faculteiten van het brein, en niet de onderbuik.