25 mrt 2021

Anton Jäger – De millennial als militant: klassenstrijd in de Amerikaanse middenklasse

Een nieuwe stakingsgolf in de Amerikaanse samenleving plaatst de zorgen van een nieuwe arbeidersklasse weer op de agenda. Maar ook de Amerikaanse middenklasse liet zich de voorbije vijf jaar van haar radicale kant zien: een verschijnsel dat vooral op links tot verwarde en moeizame debatten leidt. Is er vandaag nog een revolutionaire rol weggelegd voor de hoogopgeleide professional, of zijn de vrije beroepen en gesalarieerde kenniswerkers intrinsiek onbetrouwbaar?

Anton Jäger (1994) is publicist en onderzoeker aan de universiteiten van Cambridge en Brussel. Samen met Daniel Zamora werkt hij momenteel aan een geschiedenis van het basisinkomen.

Er trekt een nieuwe stakingsgolf door de Amerikaanse economie. In Alabama, hart van het conservatieve Zuiden, probeert een groep Amazon-werkers al enkele weken een contract af te dwingen bij CEO Jeff Bezos. In scholen in Los Angeles en New York staken leraars voor veiligere coronavoorzieningen. Collega’s in Chicago eisen dan weer loonsverhogingen en betere arbeidsomstandigheden. Ook in de zorgsector worden de lansen geheven, van ziekenhuizen in New York tot Seattle. 

Tegelijkertijd keurde de Senaat net het reddingspakket van president Joe Biden goed, dat voor miljoenen dollars steun uitschrijft aan een noodlijdende bevolking met miljoenen werklozen en onderbetaalden. Biden liet in een speech ook weten dat hij als president verdere vakbondsvorming zal aanmoedigen. “De keuze om een vakbond te vormen is aan de werknemers zelf, niet aan de werkgevers”, sprak hij scherp op Twitter. Daarmee geeft hij de zuidelijke syndicaliseringsslag ook een voorzichtig duwtje in de rug. 

Of het zal helpen is niet zeker: voor hun legaal kader vertrouwen de aspirant-syndicalisten nog altijd op de staten en kunnen ze weinig hulp verwachten van Washington. Vooral in het zuiden houden staten vast aan de zogenaamde ‘right to work’ wetten, die het onnoemelijk moeilijk maken om met collega’s een vakbond te vormen. 

Het is een oud euvel van Amerikaans links. In 1935 creëerde de zogenaamde Wagner Act onder president Franklin D. Roosevelt na veertig jaar repressie eindelijk een veiliger kader voor vakbonden en arbeidersraden. Door het afdwingen van die legale rechten tegenover het patronaat zou de New Deal arbeid en kapitaal met elkaar verzoend hebben. Dat verstandshuwelijk bleek echter van korte duur. Na de Tweede Wereldoorlog drong een stevig georganiseerde werkgeversklasse al aan op een opheffing van prijscontroles en op een meer afzijdige rol van de staat in het arbeidsoverleg. 

In 1947 produceerde die patronale revolte de zogenaamde Taft-Hartley Act. Die zette stevige beperkingen op de uitbreiding van de vakbondsmacht en vormde een voorbode op de Red Scare van de jaren 50, toen de Amerikaanse staat een heksenjacht op communisten inzette. 

De economische gevolgen van de Taft-Hartley Act bleken uiteindelijk nog wranger. Taft-Hartley creëerde de facto een arbeidsmarkt met twee snelheden – een voor fabrieksarbeiders en een voor witte boorden – en beperkte vakbondsvorming vooral tot de industriële kern van de Amerikaanse economie. In de jaren 80, toen Reagan zijn eigen contrarevolutie inzette tegen de welvaartsstaat, verloor de economie door de deïndustrialisering ook dat laatste eiland aan vakbondsrechten. Die neergang proberen ze nu in Alabama te keren, met man en macht, en misschien wat steun vanuit het Witte Huis. 

De werknemers in Alabama zijn echter lang niet de enige Amerikanen die zich de laatste vijf jaar steeds strijdlustiger getoond hebben. In recente campagnes voor gender- en rassengelijkheid bleek een stedelijke middenklasse ook op de voorste rijen te staan. Tijdens de protesten tegen racisme deze zomer werden verschillende advocaten en bankiers opgepakt, die zelf autoruiten en winkels hadden vernield. Een alliantie tussen lompenproletariaat en hoogopgeleiden leek zich even te vormen, de voorhoede van een kruisvaart voor sociale gerechtigheid die ook door universiteiten en uitgeverijen loopt. Die kruistocht komt er niet alleen in spijkerbroek, maar ook in pak – het grijze flanel van de middenklasse met molotovcocktail in de aanslag.

PMC

Over welk ‘midden’ hebben we het als we het over die ‘middenklasse’ spreken? En hoe kan dat ‘midden’ vandaag zo radicaal zijn? Daar zijn Amerikaanse commentatoren en academici het alvast danig over oneens. Hebben we het over witteboordenwerknemers, professionals, of managers? Een van de opmerkelijkste nevenproducten van de recente presidentscampagne in de VS is dan ook een langdurig en bijwijlen heftig debat over de zogenaamde professional managerial classes voor links. 

Dat debat gaat al een tijdje terug. De term ‘PMC’ werd in feite in 1979 bedacht door de sociologen John en Barbara Ehrenreich. Oorspronkelijk werd hij gebruikt voor de opkomst van een nieuwe managementlaag in het begin van de twintigste eeuw. Na de dood van het familiebedrijf verwierf een nieuwe groep van toezichthouders en professionals nieuwe rechten en autonomie: zij voerden het bevel over werknemers en bevolkten de rangen van een nieuwe bureaucratische staat. 

Professionals verkregen onder het vroege Fordisme al allerlei voordelen toegespeeld. Onder de welvaartsstaat werden ze de seculiere priesters voor een nieuwe, zogenaamde ‘geïntegreerde’ arbeidersklasse. Ze behandelden hen in dokterspraktijken, vulden hun formulieren in als sociale werkers, commandeerden typisten op de kantoorvloer en onderwezen arbeiders op universiteiten.  

Dat naoorlogse kapitalisme plaatste industriële arbeidersklasse en professionals dus in een gespannen concubinaat. Toch sloot dat voor de Ehrenreichs niet uit dat de middenklasse zich niet van haar radicale kant kon laten tonen. De meeste leden van Amerikaans nieuwlinks kwamen uit professionele kringen en bewogen zich in academische middens. 

Hun relatie met de industriële en non-industriële arbeidersklasse was altijd complex: samen trokken ze ten strijde tegen het grote geld, maar dat grote geld kon de ene groep ook inzetten als stoottroepen tegen de ander. De PMC was een klasse met een plooibare ruggengraat, een windhaantje dat altijd met de heersende klassenverhoudingen zou meedraaien. “De angst om te vallen”, was hun voornaamste angst zoals Ehrenreich aangaf, vooral in het tijdperk van de yuppie en de nerd.

Vandaag is die klasse van professionals ook een aanhoudende bron van ongerustheid op links. Als millennial-socialisten serieus werk wil maken van de wederopbouw van de arbeidersbeweging na de Derde Weg, dan lijkt de dalende mobiele beroepsbevolking wankel materiaal om op te bouwen. 

Het post-2008 tijdperk confronteert analisten hier met een eigenaardige paradox. Hoewel de gevolgen van deze crisis zowel de middenklasse als de arbeidersklasse hebben getroffen, blijft linkse politiek vooral erg veel rond professionals draaien. 

Wankele coalitie

Sommigen pleiten openlijk voor een coalitie tussen de PMC en de arbeidersklasse, terwijl anderen denken dat professionals de nieuwe linkse coalitie in hun eentje kunnen dragen. De geschiedenis biedt argumenten voor beide strategieën. De massademocratie van de Tweede Internationale, bijvoorbeeld, was gebouwd op een samenwerkingsverband tussen internationaal georiënteerde professionals en industriële arbeiders, terwijl de naoorlogse sociaaldemocratie zwaar leunde op de stemmen van de middenklasse. 

Recente commentaren negeren ook vaak de vraag naar interne hiërarchie. Wie zal bovenaan staan in deze coalitie? Wie zal wie volgen? Zijn de belangen tussen beide groepen verenigbaar? 

Er bestaat ondertussen een waaier aan antwoorden op die vraag. Volgens schrijvers als Gabriel Winant en Alex Press biedt de verpaupering van Amerikaanse hoogopgeleiden mogelijkheden voor een nieuwe coalitie tussen arbeiders en professionals in, als een tweespel tussen hand en hersenen. Anderen zijn sceptischer. Critica Catherine Liu penseelt in haar nieuwe boek Virtue Hoarders een gitzwart portret van een verdorven klasse die deugd ophoopt en de arbeidersklasse opzadelt met raciale en seksuele schuldcomplexen. In plaats van hogere lonen krijgen ze diversiteitstraining en in plaats van gezondheidszorg worden er standbeelden neergehaald.

 

Liu heeft alvast één punt: die “witte-boordenwerknemer” wordt steeds militanter. Geradicaliseerd door de verkiezing van Donald Trump staan veel Silicon Valley-werknemers nu te popelen om de apolitieke oriëntatie van de “creatieveling” af te werpen en zich aan collectieve actie te wagen. Voorbeelden van die radicalisering zijn er ondertussen bij de vleet. De recente aankondiging van een zogenaamde Alphabet Workers Union bij Google – gevormd in de buik van het bedrijf dat als referentie dient voor  Big Tech – is daar een duidelijk teken van.

De kritiek op dat nieuwe witte-boordensyndicalisme bleef ook niet uit. Een recent artikel in The New York Times gaat bijvoorbeeld in op het voornaamste bezwaar tegen deze vakbonden: dat witte-boordenwerknemers “te bevoorrecht” zijn om zich te organiseren. In het artikel wordt het bezwaar ook terecht van de hand gewezen: in een bedrijf met winstoogmerk heeft elke loontrekkende in wezen een antagonistische relatie met zijn werkgever, ongeacht hoeveel hij of zij verdient. Verpleegsters verdienen regelmatig hogere salarissen in de Verenigde Staten, maar het zou absurd zijn om dienstenvakbonden uit te sluiten van de “arbeidersklasse”.

Minderheidsvakbonden

Het reële probleem met de Alphabet Workers Union lijkt eerder dat het geen echte vakbond is. Het is eerder een “minderheidsvakbond”, in wezen een pressiegroep van werknemers, gevormd via de Communication Workers of America (CWA). Het traditionele organisatieproces via de National Labor Relations Board (NLRB) vereist immers goedkeuring van een meerderheid van de werknemers bij een bedrijf – een lang, moeizaam en precair proces, maar wel een procedure die resulteert in daadwerkelijke onderhandelingsmacht tegenover het management. Een minderheidsvakbond daarentegen kan worden gevormd door een zeer “kleine activistische basis”. Volgens The Wall Street Journal is de Alphabet Workers Union samengesteld uit minder dan 800 werknemers van Alphabet’s ruwweg 250.000 werknemers en aannemers, van wie sommigen technisch in dienst staan van geheel andere bedrijven (waarvan sommige al een vakbond hebben). Hun oprichting als “vakbond” geeft hen ook geen onderhandelingsmacht, hoewel ze wel lidgeld betalen aan de Communication Workers.

Er is zeker iets te zeggen voor die minderheidsvakbonden volgens critici. In staten met een zeer regressieve arbeidswetgeving en een rechts politiek klimaat is het praktisch onmogelijk om de erkenningsprocedure van de NLRB te doorlopen. Lang voor de Wagner Act was vakbondswerk met kleine groepen werknemers in de praktijk gewoon vakbondswerk op zich: je begint met een kleine groep, je bouwt die uit en je dwingt de werkgever dan om je te erkennen met aantallen en strijdlust (denk aan de eerste echte vakbond ter wereld, de Engelse Tolpuddle Martyrs die uiteindelijk naar Australië werden gedeporteerd op bevel van de Britse staat). In veel opzichten vertoont de huidige politiek-economische situatie ook grote gelijkenissen met die van de jaren 30. Misschien moet de tactiek van links zich daarnaar schikken.

Het gevaar bestaat dat een vakbeweging bestaande uit minderheden in het werknemersbestand vandaag de dag simpelweg een “vakbonds”-minderheid wordt. Het scenario is als volgt: in plaats van de zorgvuldig geïdentificeerde leiders die zo cruciaal zijn voor het opbouwen van meerderheidssteun, is slechts een handvol activisten voldoende om de minderheidsvakbond te vormen. Dit is niet meer de “militante minderheid” waarover de Amerikaanse radicaal William Z. Foster ooit sprak, die werkt binnen reeds bestaande massaorganisaties om deze te radicaliseren. Eerder spreken we van een groep van zelfverklaarde “radicalen” voor wie het winnen van meerderheden niet eens een expliciet doel is, laat staan een noodzakelijke voorwaarde.

Het artikel in The New York Times toont de gevaren daarvan aan. Techwerkers willen Donald Trump weren van hun platformen en gender- en rassengelijkheid binnen hun bedrijven opbouwen, twee eisen waarmee veel leidinggevenden in Silicon Valley waarschijnlijk weinig probleem mee hebben. Dit in tegenstelling natuurlijk tot hogere lonen, betere ontslagwetgeving, een bindende klachtenprocedure op de werkvloer, contractueel vastgelegde rechten op de werkvloer, en uiteindelijk meer democratische controle op het werk. In het geval van de vraag naar informele technische censuur van ideologen als Trump – voor zover die resulteert in een versmalling van burgerlijke vrijheden – zou men deze uiting van strijdlust zelfs als een soort klassensamenwerking kunnen typeren.

‘Arbeiderservaring’

Niets is zwart-wit natuurlijk, en niet alle techwerkers willen een front vormen met hun ‘woke’ werkgevers. De belangrijkste reden om de organisatie van tech-arbeiders te steunen, is volgens velen dat zij zich in een strategische positie bevinden en dus veel “structurele macht” hebben in de huidige economie. Net zoals we stakende leraren zouden moeten steunen, gezien hun macht om de post-industriële economie te ontwrichten, zo zouden we ook deze opstand van de professionals (PMC) moeten steunen.

Dit is ook waar de traditionele PMC-categorisering haar nut verliest. Leraren zijn slechts ‘managers’ in een vage zin: ze hebben nog steeds diploma’s nodig, maar hebben niet economisch geprofiteerd van het neoliberalisme zoals technische professionals dat hebben gedaan. De ‘proletarisering’ of ‘deprofessionalisering’ van de onderwijsberoepen is daar al decennia geleden begonnen, ver voor het neoliberale tijdperk, en zeker in de VS. 

Als leraren staken, dan is dat voor hogere lonen en meer middelen in de klas. De nieuwe beroepsbonden tonen eerder een verlangen om zelf managementtaken over te nemen en dus controle te hebben over het aannemen en ontslaan van werknemers, rechtvaardiger en meer inclusief te zijn dan bestaande managers, etc.

In het geval van technische minderheidsvakbonden, zoals Carmen Molinari opmerkt, lijkt een oriëntatie rond altruïstische standpunten over “ethische en sociale kwesties” ook het voornaamste uitgangspunt te zijn. Elke vakbond begon natuurlijk met kleine groepen. Die kleine vakbonden zouden een eerste stap kunnen zijn in de richting van het opbouwen van het vertrouwen dat nodig is voor collectieve actie en uiteindelijk kunnen leiden tot de druk die nodig is om over een contract te onderhandelen. Hun karakteristieke beroepsoriëntatie lijkt echter de andere kant op te wijzen. Sommige critici geven cynisch aan dat vakbonden deze blanke professionals als militante proletariërs moeten laten optreden, zolang ze hun lidgeld maar betalen aan de in moeilijkheden verkerende vakbonden. Vakbonden staan klaar om de PMC een “arbeiderservaring” aan te bieden voor de lage prijs van een Netflix-abonnement. Als de levering van die weliswaar misleidende dienst echte campagnes elders financiert, dan zij het zo.

Maar er is iets gevaarlijk aan de beroepsvakbond, gezien het belang van media-apparaten in de nieuwe aandachtseconomie. Hun desorganisatie als sector is omgekeerd evenredig met hun toegang tot culturele platformen. De beroemde Teamsters-vakbond vertegenwoordigt bijvoorbeeld 1,4 miljoen arbeiders in de vrachtwagen-, opslag-, en productiesector. Ze hebben 68.000 volgers op Twitter. De vakbond van het blad The New Yorker, die 100 werknemers vertegenwoordigt, heeft 11.000 volgers. 

Gezien de controle van de professionals over de media, dient de vraag gesteld welke arbeidsconflicten een sympathieke behandeling krijgen van de pers, en welke eisen eerst als krantenkoppen zullen verschijnen. Onlangs kregen de staking van de factcheckers bij The New Yorker en de staking van de Teamsters bij Hunts Point Market beide één artikel in The New York Times.

Ongetrainde stakingsspier

Een ongemakkelijk toekomstbeeld – zo stelt de criticus Ben Fong – is dat deze drukkingsgroepen binnenkort kunnen worden gepresenteerd als het archetype van de Amerikaanse vakbond, terwijl in de VS traditionele vakbonden tot een vreemd anachronisme verworden. In plaats van het tij te keren, zou de beroepsbond kunnen fungeren als een wrede versneller van de neergang van de georganiseerde arbeidsklasse.

Natuurlijk hoeven minderheidsvakbonden niet fataal te zijn. Maar hun natuurlijke samenstelling — opkomende managers en talrijke activistische types — neigt al snel naar kostuumspel. Dat laat zich ook zien in recente syndicaliseringscijfers: ondanks de media-aandacht voor de Amazonwerkers in Alabama daalde het aantal stakingsdagen in de Verenigde Staten onlangs tot een historisch dieptepunt. 

Zoals de econoom Doug Henwood aangeeft: “De Amerikanen staken steeds minder. De staking is de spier van de arbeidersklasse en als die spier niet regelmatig traint, verzwakt hij.” Over die lage cijfers hebben de professionele deugdpronkers natuurlijk weinig te pronken. 

Dit artikel kwam tot stand in samenwerking met onze vaste media-partner Apache.be