25 mrt 2021

Angeline Van Den Rijse – Werkende klasse, verenigt u

De vakbonden en werkgevers zitten op het moment van schrijven volop in de tweejaarlijkse onderhandelingen over het interprofessioneel akkoord. De vakbonden willen via dit “loonakkoord” de economische groei en de daaruit vloeiende winsten voor een stuk laten terugvloeien naar zij die de arbeid verrichten. De werkgevers willen met dit akkoord de sociale vrede en dus de continuïteit van hun productie verzekeren. Het afsluiten van dergelijke akkoorden gebeurt in België sinds de jaren ’60.  Het is in Europa een vrij uniek systeem. Wie behoort tot de werkende klasse en werkt in de privésector valt automatisch onder dit nationaal loonakkoord. Werk je in een bedrijf met of zonder syndicale delegees? Er is geen verschil. Beiden vallen onder dit akkoord. Vandaag is dit interprofessioneel akkoord van toepassing op meer dan 3.4 miljoen werkenden. Een sterk akkoord verrijkt miljoenen werknemers en lukt enkel als de werkende klasse zich verenigt rond concrete eisen waar ze samen hun schouders onder zetten. De laatste jaren is dat echter alsmaar minder evident.

Angeline Van Den Rijse is econome van opleiding en was binnen het ABVV eerst actief in de studie- en vormingsdienst. Vervolgens zette ze de stap naar de Algemene Centrale waar ze als secretaris aan de slag ging voor de sectoren interim, scheikunde en dienstencheques. Sinds 2015 is ze in Oost-Vlaanderen voorzitter van de Algemene Centrale en van het ABVV. Als secretaris onderhandelt ze nog steeds in de scheikundige sector. Angeline kiest voor overleg maar gaat in actie als het overleg niet werkt.  Ze trekt binnen het ABVV de campagne Fight For 14 en strijdt voor de verhoging van het minimumloon.

De solidariteit van de fabrieksarbeiders

Vooral in de jaren ’60 zorgden de interprofessionele akkoorden voor de grootste vooruitgang van de ganse Belgische werkende klasse. Vanaf de jaren ’80 kwam er echter zand in de machine toen het neoliberalisme ook in ons land vaste voet aan grond begon te krijgen. Het belang ervan voor de werkende klasse blijft niettemin groot. Voert dit akkoord een arbeidsduurvermindering in, dan geldt dit automatisch voor alle werknemers in de privésector. Voert dit akkoord een minimale loonsverhoging in? Dan moeten die 3.4 miljoen werknemers minstens die minimale loonsverhoging krijgen. De werkende klasse heeft er dus alle belang bij om samen te strijden voor een zo sterk mogelijk interprofessioneel akkoord want alleen zo geniet elke werker van de economische groei. Samen strijden lukt pas als elke werker zichzelf ook erkent als iemand van de werkende klasse en dus als iemand die deel uitmaakt van een klasse met fundamenteel tegengestelde belangen dan de rijke klasse van kapitalisten. Deze laatste moet in tegenstelling tot de werkers géén beroep doen op solidariteit om financiële zekerheid te hebben. Het is een klasse die niet afhankelijk is van een loon om de facturen betaald te krijgen.  

In de 19de eeuw was het simpel.  Er bestonden maar twee klassen. Het proletariaat (de arbeiders) en de bourgeoisie. Vandaag is die definitie iets complexer. De werkende klasse is niet alleen opgedeeld in arbeiders, bedienden en kaderleden. Ondertussen groeien ook de “tussenstatuten” zoals interim-werknemers, platformwerkers, flexwerkers, schijnzelfstandigen en gedetacheerden. Er werken bovendien meer dan 2 miljoen Belgen bij de overheid en in de social-profitsector.  Dat zijn dus heel veel werkers die niet rechtstreeks vallen onder dat interprofessioneel akkoord.   Zij voelen zich dus niet rechtstreeks betrokken bij dit “grote” loonoverleg. Het is door die veelheid aan statuten dat de werkende klasse meer dan ooit verdeeld is en dat het vandaag minder evident is dan 100 jaar geleden om samen een vuist te maken. 

Maar niet alleen de veelheid aan statuten verzwakt de werkende klasse. Wie van de werkers maakt er het snelst een vuist? Wie van de werkers gaat er het meest in verzet tegen het patronaat? Dat zijn nog steeds de fabrieksarbeiders. Dat zijn vooral zij die werken in een industriële omgeving en in grote bedrijven. Zij werken op één en dezelfde bedrijfsvloer waar mobiliseren en informeren het gemakkelijkst gaat. Het zijn ook zij die de machines van het productieapparaat bedienen. Arbeiders zien daardoor onmiddellijk resultaat als zij het werk staken. Want als zij stoppen met werken, valt onmiddellijk de productie stil en wordt de staking tastbaar. Het zijn ook de arbeiders die letterlijk en figuurlijk gezien het verst staan van de directie. Gelukkig kunnen zij er nog af en toe een ferme boenk op geven. Hun strijdbaarheid is nog steeds hoog. Maar hun aantal is de laatste jaren serieus gedaald en daardoor ook hun macht.  Niet zozeer op bedrijfsniveau. Maar op het interprofessioneel (nationaal) niveau vast en zeker wel.

Bediendensyndicalisme

Meer bedienden en minder arbeiders. Dat is een trend die al jaren bezig is. Sinds 1992 werken er in de hele Belgische economie zelfs meer bedienden dan arbeiders. De oorzaken van deze evolutie zijn vooral de de-industrialisering en de opkomst van de handel, de dienstverlenende sectoren en de non-profit. De groei van het aantal bedienden had echter ook te maken met een bewuste werkgeversstrategie. In de grafische sector – nochtans een industriële sector – kregen de arbeiders in de jaren ’70 een bediendenstatuut om hen te onttrekken aan cao’s zodat het voor de werkgever goedkoper werd om werkkrachten aan te trekken. Soms gaf men bepaalde werknemers een bediendenstatuut net om de tegenovergestelde reden, namelijk om hen een hoger loon uit te betalen dan de lonen die voorzien waren in de cao’s voor arbeiders. De bediende van de 19e eeuw voelde zich meer verbonden met zijn werkgever dan met de arbeider. Omdat hij vaak kon lezen en schrijven en ook in zijn vrije tijd veelal bewoog in burgerlijke kringen. En de toenmalige bourgeoisie deed er toen alles aan om te beletten dat de bedienden zich zouden identificeren met de strijdvaardige arbeiders. De werkgeversverhalen in het begin van de 20e eeuw dat syndicalisme des arbeiders was en dus te vermijden was, zorgden ervoor dat de bedienden van toen doordrongen waren van het individualisme en gekant waren tegen het socialisme. Collectief onderhandelen voor de arbeiders lukte toen al hier en daar, maar voor de bedienden mislukte dit telkenmale. Een bediende onderhandelde liever individueel met de werkgever over zijn eigen lonen en arbeidsvoorwaarden. Het werkgeversidee dat bedienden minder strijdvaardig zijn en minder collectief denken, zit er nog steeds voor een stuk ingebakken. Daarom ook dat meer en meer arbeidersfuncties vandaag omgezet worden in bediendencontracten. Zo vallen ze niet meer onder de cao’s van de arbeiders en kan de werkgever meer op individuele basis loonafspraken maken.  

Hoe meer leden, hoe groter de macht van de vakbonden om de loon- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Arbeiders zijn gemiddeld voor 85% aangesloten bij de vakbond. Bij de bedienden ligt dit met 45% nog een heel stuk lager. Ook dat speelt natuurlijk in het voordeel van de werkgevers.  Onderschat de kracht van dat getal niet. De aversie van 100 jaar geleden tegen de vakbond is grotendeels weg en in de meeste sectoren worden er ook bedienden-cao’s afgesloten. Al moeten we wel erkennen dat de bedienden-cao’s in de klassieke industriële sectoren vaak een doorslag zijn van de arbeiders-cao’s die meestal eerst afgesloten worden dankzij syndicale slagkracht en strijd. En dat wringt al eens bij de arbeiders. Sinds mijn centrale, de Algemene Centrale, ook bevoegd is voor de bedienden in de industrie, begrijp ik beter de frustraties van onze arbeiders. Er zijn bedrijven waar we 2 dagen met harde woorden – en soms met een staking ertussenin – moeten onderhandelen om een goede cao te krijgen voor de arbeiders terwijl de bedienden-delegees van datzelfde bedrijf amper een half uur nodig hebben om, in een aparte onderhandeling, tot een vergelijkbaar akkoord te komen. En dit alles, zonder dat er ook maar één hard woord moet vallen. Zonder dat er acties nodig zijn. Deze situatie bestendigt niet alleen de grotere tegenstellingen tussen arbeiders en directie dan tussen bedienden en directie. Ze zorgt ook voor begrijpbare frustraties bij onze arbeiders. Maar gelukkig, ook daarin zien we verandering. In steeds meer sectoren en bedrijven onderhandelen bedienden en arbeiders samen over hun loon- en arbeidsvoorwaarden. Dat is belangrijk. Zo leren ze elkaars leefwereld kennen en groeit het besef dat samen strijden meer oplevert. Maar we kunnen het echter niet ontkennen. Een vuist maken door bedienden tegen een directie waarmee ze vaak nauw moeten samenwerken? Tegen een directie die hen vaak individueel beoordeelt of ze een bonus krijgen of niet? Een vuist maken als je ganse dagen van thuis werkt? Dat is geen evidentie en dat verzwakt uiteindelijk wel de werkende klasse in hun strijd om de wereld van de arbeid collectief te verbeteren. En die verzwakking wordt des te groter naarmate het aantal bedienden blijft stijgen en deze evolutie niet gepaard gaat met een stijgende bediendenstrijdlust.  

Ook de kaders behoren tot de werkers

Meer kaderleden. Ook dat is een trend van de laatste jaren die zich steeds sneller doorzet.  Kaderleden zijn amper gesyndiceerd. Meer en meer kennen we zelfs een omzetting van bediendenfuncties naar zogenaamde kaderfuncties. In sommige bedrijven werken er al meer kaderleden dan bedienden. Meer “bazen” dus dan werknemers. Ze worden al eens in vakbondsvergaderingen “valse kaders” genoemd. In 2020 waren ze met meer dan 200.000. Dat is bijna 6% van alle werknemers in de privé. Dat is een “sector” dubbel zo groot als deze van de dienstencheques. Deze werkers hebben absoluut niet allemaal een leidinggevende functie maar het zorgt er wel voor dat ze buiten de cao’s vallen. Het zorgt er ook voor dat ze niet verdedigd kunnen worden door vakbonden als ze ontslagen worden of niet akkoord gaan met hun loonpakket. Ze vallen niet onder de cao’s van de arbeiders maar ook niet onder de cao’s van de bedienden. Hun loon is volledig individueel bepaald en is vaak afhankelijk van de winst.  Overuren worden niet betaald, noch gerecupereerd. Hier kunnen we dus echt spreken van een individueel loonbeleid waarbij de loontransparantie volledig zoek is. Dat zorgt ervoor dat collectief onderhandelen voor deze groep van werkers verdomd moeilijk is. Interesse in een interprofessioneel akkoord? Dat hebben ze amper. Ook al hebben sommigen onder hun een lager loon dan de arbeiders die wel vallen onder de cao’s.  

Mijn gedacht? De strijd die de vakbonden jaren geleden voerden om bedienden te verenigen en cao’s ook op hen van toepassing te maken, lijkt zich nu te herhalen wat de kaderleden betreft.  We zijn er dus nog niet. Al is er soms ook een lichtpuntje. Het arbeidshof van Antwerpen was recent duidelijk naar aanleiding van een dispuut tussen de vakbonden en het scheikundig bedrijf 3M. Kaderleden mogen niet uitgesloten worden als kiezer of kandidaat bij de verkiezingen voor de syndicale delegatie, noch om het aantal afgevaardigden of de drempel voor instelling van een syndicale delegatie te bepalen. Bepaalde artikelen uit de sectorale cao’s die kaderleden uitsluiten, worden zelfs door het Arbeidshof onwettig verklaard. Het Hof stelt zelfs dat elke bediende, ook een kaderlid, onder het gezag staat van de werkgever en zich in de regel in een economisch zwakkere positie bevindt dan de werkgever wat zijn individuele onderhandelingspositie ten aanzien van de werkgever niet ten goede komt en hem kwetsbaar maakt voor represailles als gevolg van zijn optreden en eisen. Daarom oordeelt het Hof dat ook kaderleden recht hebben op een syndicale verdediging door vakbondsmilitanten die hiervoor net de bevoegdheden, faciliteiten en ontslagbescherming hebben. De uitspraak van het Hof is in die zin belangrijk. Al zal het allicht op de werkvloer nog wel een tijdje duren vooraleer deze uitspraak écht een verschil maakt op het vlak van “samen strijden” voor collectieve eisen. Onze ervaring leert ons namelijk dat mensen pas hun recht op collectieve verdediging opeisen als hun individuele loon- en arbeidsrechten fundamenteel en structureel geschonden worden. In omstandigheden van economische crisis zien we dan ook dat de interesse van de kaders in het syndicale werk toeneemt. De vrees dat contact met de vakbond slecht is voor hun individuele carrière valt dan iets vlugger weg. Lidmaatschap is natuurlijk nooit een evidentie, maar voor vakbonden ontstaat er dan op zijn minst een opening om een gesprek aan te knopen waaruit meer kan voortvloeien.

Met de middenklasse naar de cafetaria 

De werkende klasse verdelen. Dat gebeurt niet alleen door de veelheid aan statuten, maar ook door de veelheid aan verloningssystemen. Vroeger was het simpel. Er was alleen brutoloon, vakantiegeld en een eindejaarspremie. Onderhandelen was dus eenvoudig en eenduidig waardoor het voor de vakbonden niet zo moeilijk was om alle werkers achter hun strijdpunten te krijgen.  Vandaag zijn er heel wat werknemers waarbij de loonbrief meer dan één pagina is. En dat is vooral zo bij de bedienden en kaderleden. Het gaat van kwaad naar erger. En ja, ook met “dank aan” socialistische ministers die netto-verloningen wettelijk mogelijk maakten en bruto-verloningen tegenhielden door de loonblokkeringswet. Hierdoor neemt alsmaar meer loon de vorm aan van zogenaamde alternatieve individuele loonvoordelen. Steeds vaker opgevist onder de vorm van cafetariaplannen waarbij werknemers zelf kunnen bepalen hoe ze hun “loon” samenstellen. Bij sommige werknemers wordt 20% van hun loon omgezet in alternatieve verloningssystemen zoals fietsleaseplannen, bedrijfswagens, winstbonussen, hospitalisatieverzekeringen, tand- en brilplannen, gsm’s, laptops, telewerkvergoeding, warrants, winstparticipaties en ga zo maar door. Het leidt niet alleen tot een verminderde slagkracht om collectief de loon- en arbeidsvoorwaarden te verbeteren, maar uiteindelijk ook tot minder solidariteit. Hoe meer individuele loonvoordelen worden afgesproken, hoe minder inkomsten vloeien naar onze sociale zekerheid. Want op al deze nieuwe verloningsvormen worden bitter weinig sociale bijdragen geheven. De cafetariaplannen zijn dus niet alleen een drama voor de vakbondsmacht tijdens de interprofessionele, sectorale en bedrijfsonderhandelingen. Ze dragen ook bij tot het failliet van onze sociale zekerheid.

Het verenigen van de werkende klasse wordt ook geboycot door het taalgebruik van sommigen.    Neem nu de “middenklasse”. De politiek (maar ook sommigen binnen de vakbond) neemt deze term al eens graag in de mond. “Blijf van de middenklasse”, klinkt het dan uit volle borst. Ik vraag het me steevast af: wie bedoelen ze hiermee eigenlijk? Want die middenklasse is alleszins geen homogene, duidelijk gedefinieerde groep. Integendeel, ze herbergt een brede variëteit aan profielen wat betreft beroep, opleiding en inkomen. De term is alleszins al zeer goed ingeburgerd in onze maatschappij. Ook onder de werkenden. Meer en meer werkers beschouwen zichzelf als behorende tot de middenklasse. Ze beseffen onvoldoende dat sommige politici deze indeling misbruiken om hun neoliberale, individualistische maatschappij door te drukken. Zo zou de middenklasse geen nood meer hebben aan vakbonden en collectieve loononderhandelingen omdat de leden van deze klasse zelf mondig en verstandig genoeg zijn om hun arbeid duur te verkopen aan hun werkgever. Heeft een middenklasse nog wel een goed wettelijk pensioen nodig? Of kunnen zij zelf zorgen voor hun appeltje voor de dorst als ze gepensioneerd zijn?  Het zijn dit soort van redeneringen die er opnieuw voor zorgen dat de werkende klasse ingedeeld en vooral verdeeld wordt. Het is net door die jarenlange neoliberale brainwashing dat een groot stuk van deze middenklasse inderdaad gelooft dat ze de solidariteit niet meer nodig heeft om een goed leven te hebben. Dat er niet samen moet gestreden worden omdat ze zelf wel hun boontjes kunnen doppen. Tot ze langdurig werkloos of ernstig ziek worden natuurlijk. Of tot ze vaststellen dat ze niet meer in staat zijn om een bouwgrond, appartement of een huis te kopen omdat hun inkomen toch niet zo hoog is.

Verdeel en heers? Niet met ons!

De werkende klasse verdelen. Het gebeurt door woorden, door statuten, door de grote verschillen in de samenstelling van de lonen. Het gebeurt bewust door het patronaat en de neoliberale politici en denkers. De werkende klasse mag zich hieraan niet laten vangen. Wie zijn inkomen verwerft via arbeid, behoort tot de werkende klasse en deze klasse kan enkel met verenigde kracht en met solidariteit erop vooruitgaan.  

Solidariteit organiseren tegen de neoliberale trend in. Dat kan. Rond concrete, eenvoudige en duidelijke eisen. Het ABVV doet dit sinds een jaar of twee met haar campagne “Samen kan het anders”. We eisen sindsdien voor iedereen minstens een loon van €14 bruto per uur of €2.300 bruto per maand en spreken hierdoor meer dan 800.000 werknemers aan die vandaag werken aan een loon dat veel lager ligt. Maar ook die werkers die vandaag reeds meer verdienen, steunen deze campagne omdat de argumentatie die we gebruiken daadwerkelijk de ganse werkende klasse aanspreekt. Ons argument: wie werkt moet rondkomen en moet ook nog iets plezants kunnen doen, daarvan zegt 90% van de werkende klasse dat we gelijk hebben. Ook zij die kaderlid, ambtenaar of bediende zijn. Ook zij die rijden met een dikke BMW of thuis een zwembad hebben. Dat geldt trouwens ook voor onze eis rond een netto pensioen van minimum de €1.500. Er zijn maar weinig werkers die stellen dat die eis ongegrond is. Ook al hebben ze zelf een groepsverzekering die hen het dubbele bedrag garandeert. Daar ligt de uitdaging van de vakbonden de komende jaren. Rond de €1500 pensioen en de €14 bruto per uur lukt dit. Rond de 4-dagenweek of de 32-urenweek moet ons dit ook lukken. Rond de vermogensbelasting en die loonblokkeringswet ook. De tijd is trouwens nu gekomen om ons ook te verenigen rond onze sociale zekerheid. Ons warmste systeem ooit. Dat bewees de coronacrisis.  Daarvan zijn alle werkers overtuigd. Laat ons dan hierover onze eis concreet maken. Het ABVV Oost-Vlaanderen formuleerde het zo: “We want our money back”. Verwijzend naar de 10 à 12 miljard RSZ-verminderingen en subsidies die vandaag gratuit wegvloeien naar de aandeelhouders. Die miljarden behoorden vroeger toe aan al wie werkte voor een baas. Dat was een groot deel van hun uitgesteld loon dat in hun sociale zekerheid werd gestort. Om hun pensioen, werkloosheidsvergoeding of ziekte-uitkering te betalen. Dat geld zomaar weggeven? Aan aandeelhouders, vaak uit het buitenland? Aan mensen die dat écht niet nodig hebben? Daarrond de ganse werkende klasse verenigen en strijdbaar maken, dat wordt de komende jaren de opdracht van vakbondsleiders en onze duizenden vakbondsmilitanten. 

Een interprofessioneel akkoord waarin we iedereen een waardig inkomen én een waardige sociale verzekering bij ziekte, werkloosheid en oppensioenstelling garanderen. Dat moet het einddoel zijn. Bereiken we dat doel morgen al? Natuurlijk niet. De geschiedenis van het stakingsrecht leert ons dat sociale vooruitgang een werk is van héél lange adem. Een werk met overwinningen en tegenslagen. Maar hoe je het ook draait of keert, alles begint met het verenigen van de werkende klasse rond concrete, evidente en duidelijke collectieve strijdpunten.  Niet overtuigd? Lees er gerust de geschiedenisboeken maar eens op na.