Links denken onderscheidt zich van vrijzwevend progressief denken door de systematische aandacht voor de verhouding tussen arbeid en kapitaal. Of het daarom ook een arbeidsantropologie behoeft? Jazeker: geen maatschappijbeeld zonder mensbeeld. Ter linkerzijde kan zich dat juist enten op een alomvattend arbeidsbegrip. Oskar Negt & Alexander Kluge bieden een open ontwerp van zo’n antropologie; feitelijk komt het neer op een gehalveerde retour au jeune Marx, omdat ze de valkuilen van het essentialisme en een subject-gecentreerd humanisme vermijden.
Onlangs verschenen in een nieuwe, ditmaal ook compleet Nederlandse vertaling, de Parijse Manuscripten van Karl Marx (1). Die nogal heterogene verzameling teksten handelt grotendeels over economische thema’s, maar wordt vaak herleid tot wat Marx daarin te berde brengt over arbeid en vervreemding. Mensen realiseren hun wezen doorheen arbeid en humaniseren zo de natuur; daarom vervreemden ze zich van zichzelf indien ze produceren binnen dwingende werkverhoudingen: dat is, in geforceerde samenvatting, de filosofische antropologie van – in handboekentaal – ‘de jonge Marx’. Dit mensbeeld stoelt op een onmiskenbaar Hegeliaanse premisse van de zuiverste dialectische soort. De mens als subject veruitwendigt zijn vermogens in objecten; een vrij leven betekent dat men zich die gestolde zelfrealisaties ook individueel kan toe-eigenen: externe ontvreemding, bijvoorbeeld door kapitaalbezitters, komt neer op zelfvervreemding.
De structuralistische lectuur van Louis Althusser cum suis verketterde het essentialistisch humanisme annex filosofisch Hegelianisme van ‘de jonge Marx’. Vervreemding werd een taboewoord: binnen het post-mei ‘68-denken verving de notie van productie in geen tijd de idee van werk als zelfrealisatie. Schriftuur, verlangen en macht werden voortaan geduid in termen van een nooit geheel tembare, van nature anarchistische productiviteit binnen de taal (R. Barthes), het psychisme (G. Deleuze en F. Guattari) en de lichamelijkheid (M. Foucault). Die verschuiving betekende winst en verlies: conceptuele vernieuwing ging hand in hand met een schromelijke onderbelichting van de handelingsvermogens van mensen.
Oskar Negt en Alexander Kluge, twee Duitse denkers die sterk zijn beïnvloed door het werk van T.W. Adorno, publiceerden in 1981 een dik boek (1200 pagina’s!) waarin ze, tégen de toenmalige theoretische tijdsgeest in, volop putten uit de jonge Marx, en diens dialectische redeneertrant voluit omarmden. Hun Geschichte und Eigensinn laat zich lezen als een ondogmatische, ook in compositie en stijl experimentele gooi naar een nieuwe ‘Kritische Theorie’, die expliciet vertrekt van de stelling dat arbeid de essentie uitmaakt van ons mens-zijn (2). Werken is volgens Negt en Kluge synoniem aan het praktiseren van handelingsvermogens die onderscheiden zijn binnen uiteenlopende sociale domeinen, dus niet enkel in de economische sfeer. Het Franse poststructuralisme veralgemeende de productienotie, Geschichte und Eigensinn doet dat met het arbeidsbegrip. Vanuit mijn medewerking aan de selectieve Nederlandse vertaling van hun opus magnum presenteer ik hier alvast enkele hoofdlijnen (3). Daarbij stel ik mij meestal achter het standpunt van de auteurs, kwestie van niet de hele tijd een zij-perspectief à la ‘Negt en Kluge stellen dat …’ te moeten aanhouden.
Een veralgemeend arbeidsbegrip
Werken is bewerken, in de betekenis van een grondstof veranderen. Spontaan denken we daarbij aan akkerbouw of het cultiveren van gewassen en de industriële fabricage van producten op basis van diverse resources. Menselijke verhoudingen kunnen echter evengoed de te transformeren grondstof uitmaken, zie de uitdrukking ‘sociaal werk’. Dan gaat het om betaalde ‘arbeid’ door professionals, wat echter een vernauwing inhoudt vanuit de gelijkstelling van ‘werk’ met ‘loonarbeid’.
Mensen werken inderdaad gedurig doorheen hun onderlinge verhoudingen aan diezelfde verhoudingen. Samenleven is samenwerken aan dat ‘samen’: samenleven is relatiewerk. Deels geïnspireerd door de psychoanalyse onderzoeken Negt en Kluge de bijzonderheden daarvan vooral in de sferen van intimiteit en opvoeding. Daarbinnen worden altijd ook gevoelens bewerkt, met meer of minder verlicht bewustzijn.
Gevoelens zijn anti-realistisch: ze hebben lak aan ‘alles wat het geval is’. Meer concreet gaat het om bundels van gewaarwordingen van andere mensen die een bepaalde richting uitgaan: pro of contra iemand, al dan niet verenigd in groepsverband – en dat met of zonder evidentie, tegen elke evidentie in, of simpelweg onverschillig tegenover whatever reality. Geen samenleving en politiek zonder gevoelens, maar hoe die relationeel functioneren, is nauwelijks voorwerp van onderzoek. Gevoelens zitten binnen individuele personen, zo veronderstellen ook sociale wetenschappers. Een begrip als ‘relatiewerk’ verlegt daarentegen de focus naar zowel de bewuste als onbewuste, zowel de reflexief gestuurde als de ongecontroleerde verknoping van sociale verhoudingen en emoties (4).
Oorlogswerk is op macroschaal een vorm van negatief relatiewerk: men wil de andere vernietigen. Dit soort arbeid vergt specifieke productieverhoudingen en -middelen, zoals strakke bevelsrelaties en wapens of harde propaganda. Door oorlog als werk te beschouwen, rijst tevens de vraag welke grondstof nu feitelijk wordt omgevormd. Dat zijn geen lichamen, maar is in fine de motivatie om te vechten. Binnen het eigen kamp wordt die drijfveer gedurig opgepompt, bij de tegenpartij wil men ze kraken.
Wat tegenwoordig als ‘immateriële arbeid’ staat geboekstaafd, heet bij Negt en Kluge ‘intelligentiewerk’. Zij hebben het evengoed over politieke arbeid of over socialisatiewerk in het onderwijs, en uiteraard ook over werk binnen de landbouwsector en de industriële sfeer. Deze generalisatie van het arbeidsbegrip lijkt niet helemaal probleemloos. Enerzijds dreigt werken gewoon te overlappen met handelen; de winst blijft echter ook dan de lens van een transversaal perspectief dat altijd weer opnieuw vraagt naar de bewerkte grondstoffen en de corresponderende productiemiddelen en arbeidsverhoudingen.
Anderzijds is er de kritiek, die Jean Baudrillard destijds al formuleerde, op de veralgemening van het productiebegrip binnen het post-mei ‘68-denken: ze negeert dat de noties van productie én arbeid pas met de doorbraak van het kapitalisme als een menselijk basisgegeven gingen gelden (5). Kritische theorie riskeert zo in haar conceptueel hart de bekritiseerde cultuur te verdubbelen. Daar valt tegen in te brengen dat, anders dan binnen het kapitalisme, een gegeneraliseerd arbeidsbegrip helemaal niet impliceert dat alle werk een kwestie van winstgerichte berekening of, breder, van doelrationaliteit is. Werkvermogens zijn, marxistisch gesproken, altijd ook arbeidskrachten; en krachten zijn, Freudiaans gezien, steeds een zaak van onbewuste driften of nooit helemaal te kanaliseren en te rationaliseren energieën (6).
Vermogens, subjectiviteit en vervreemding
Altijd weer opnieuw vereist het bewerken van wat voor grondstof ook de inzet van menselijke vermogens: zij zijn de elementaire productiemiddelen. Geen intelligentiewerk bijvoorbeeld zonder de capaciteit om waar te nemen, te denken, te verbeelden, te voelen ook. Deze potenties bezitten een soortelijk karakter, wat aansluit bij de beschouwingen van ‘de jonge Marx’ over de mens als generisch wezen (7).
Vermogens zijn echter niet voor eens en altijd gegeven. Ze bezitten een biologische basis, maar ondergaan in de loop van de geschiedenis meermaals diepgaande veranderingen doorheen de interactie met bijvoorbeeld nieuwe productietechnieken. Zo maken pasgeborenen meteen grijpbewegingen; deze ‘drift’ neemt in de economische sfeer echter uiteenlopende gestalten aan doorheen de verschillende relaties met werktuigen als een hamer, een naald of een machinehendel. Of neem de doorbraak van de mobiele telefoon: de aangeboren mogelijkheid tot het op en neer bewegen van de vinger transformeerde tot een nieuwe productieve standaardhandeling, het scrollen.
Elk soort werk bewerkt een of meer grondstoffen op basis van vermogens, en die capaciteiten worden zo op hun beurt bewerkt. Deze historisch wisselende dialectiek tussen natuur en cultuur, soortelijke potenties en hun maatschappelijke assimilatie, omvorming of herschepping, breekt met het essentialisme van ‘de jonge Marx’. Biologisme en constructivisme, de generische gemeenschappelijkheid van vermogens en hun sociale transformatie zijn twee zijden van eenzelfde munt, genaamd werk.
Met het essentialisme gaat ook de gangbare gelijkstelling van humanisme en subjectdenken op de schop. Die in wezen liberale denktrant staat een hérdenken van het humanisme in de weg. Zo’n vernieuwd humanisme vertrekt niet langer van een ongedeeld en op zichzelf staand individu dat in principe volstrekt autonoom kan handelen dankzij de wisselwerking tussen rationeel bewustzijn en vrije wilsvorming. Wat we gemeenlijk een mens noemen, is een complex en vloeibaar, immer beweeglijk krachtenveld van vermogens: een deels structurele, deels losse koppeling van deels biologisch verankerde, deels historisch en sociaal gemodelleerde capaciteiten als bewegen en tasten of verlangen en verbeelden.
Met elk vermogen correspondeert een werkwoord, evenals een kunnen dat altijd ook een niet-kunnen of onvermogen insluit. Niets garandeert samenhang, laat staan eenheid, tussen alle vermogens onderling. Waarschijnlijker zijn spanningen tussen vermogens binnen wisselende constellaties, zoals in de verhouding tussen denken en voelen. Incoherentie is kortom de regel, consistentie de uitzondering. Althans in onze samenleving: dat ieder mens een conflictgeladen krachtenveld is, heeft veel te maken met de kapitalistische toe-eigening van vermogens.
Het kapitalisme mobiliseert selectief capaciteiten en zet die aan het werk binnen een winstgerichte omgeving. Wat dat zoal inhoudt, heeft Marx in zijn “kritiek van de politieke economie” hoogst eenzijdig belicht. Hij ontvouwde in wezen een politieke economie van het kapitaal; daarbinnen verschijnt de arbeid als koopwaar en meerwaardeproducent, maar blijft haar eigenstandigheid buiten beeld. Negt & Kluge bepleiten ter aanvulling een politieke economie van de arbeidskracht.
Het inschrijven van bijvoorbeeld het vermogen tot het maken van bewegingen binnen een bedrijfscontext, verbindt dat kunnen met de opgelegde functionele logica van een of meer machines. Die koppeling van, marxistisch gesproken, levende en dode arbeid komt neer op een specifieke verdubbeling van, Hegeliaans geformuleerd, de tegenstelling tussen subject en object. De machinale logica komt over als een extern gegeven, een object dat het subjectieve vermogen in de vervreemdende handelingsmal van repetitief bandwerk perst.
De kapitalistische ontvreemding van een werkzaam vermogen gaat bovendien gepaard met zelfvervreemding. Daarbij gaat het niet langer om de vernietiging van arbeid als zelfrealisatie of de ontwerkelijking van de menselijke essentie. Zelfvervreemding, dat is de altijd herhaalde scheiding tussen een vermogen en haar drager. Binnen industriële arbeid verandert bijvoorbeeld het vermogen tot bewegen in een zelfstandige capaciteit die tegenover de werker komt te staan: ‘mijn kunnen’ wordt een van mij gescheiden, anonieme capaciteit die van buitenaf wordt gereguleerd. Pas door deze scheiding transformeert een menselijk vermogen in een arbeidsvermogen (8). Dit geldt ook voor betaald intelligentiewerk. ‘Mijn denken’ wordt binnen de context van pakweg flexibel projectwerk een autonoom object dat berekenbaar is en op maat kan worden bijgevijld. Deze specifieke subject-object dialectiek bereikt in het neoliberale discours over human capital en ondernemerschap zijn voorlopig momentum. Het individu muteert in een Me Inc., een zelffirma die doelrationeel investeert in de ontwikkeling van specifieke geobjectiveerde vermogens met het oog op hun vermarkting als assets.
Eigenzinnigheid, balanceerwerk en gemeenzinnigheid
Vermogens laten zich nooit helemaal toe-eigenen vanuit de kapitalistische logica van commodificatie en meerwaardeproductie: ze gedragen zich eigenzinnig, ook tegenover hun drager. Zo moet een bedrijf dat fysieke vermogens mobiliseert rekening houden met vermoeidheid: voorbij een bepaalde grens is een lichaam simpelweg uitgeput. Evengoed wordt een flexwerker die intelligentiewerk verricht de hele tijd positief en negatief verrast. Je herbekijkt de paar notities die je tijdens een vergadering maakte – en plots zijn er een hoop productieve associaties; of je kijkt naar een leeg scherm, je schrijft en je schrapt, tot je weerom naar een leeg scherm tuurt: er valt je niets zinnigs te binnen. De wegen van het bewustzijn – alsook die van het brein – zijn even ondoorgrondelijk als die van het onbewuste.
Eigenzinnigheid komt neer op zelfsturing en zelfstructurering, zo zeggen Negt en Kluge de cybernetica en de systeemtheorie na. Alle vermogens functioneren daarom overeenkomstig een nimmer geheel te doorgronden logica en onttrekken zich aan volledige sturing van buitenaf. Ze zijn conservatief vanuit zelfbescherming: eigenzinnigheid, dat is inderdaad ook bokkigheid, stijfkoppigheid, dwarsheid. In de nadruk op deze kwaliteiten zit de eigenwijze kern van de ‘decentrering van het subject’ die Negt en Kluge doorvoeren.
Elk subject is gedeeld, maar niet enkel in een bewust en onbewust deel. Het vormt tevens een meervoudige verdeling van vermogens wier eigengereide zelfsturing een al te sterke grip van buitenaf verijdelt. De modern-liberale idee van bewuste zelfcontrole negeert deze telkens specifieke zelfcontrole van de te controleren vermogens én van het denk- en wilsvermogen als controlerende capaciteiten. ‘Het ego is geen baas in eigen huis’, zo zegt een beroemd beeld van Freud; dit bon mot leggen Negt en Kluge in twee richtingen uit: het ik bemeestert noch de ‘onbewuste’ logica van vermogens, noch de eigen rationaliteit.
Het onbewuste spreekt middels versprekingen, tics, gesublimeerde beeldspraak, … Op die manier omzeilt het de censuur van het ego en superego, het bewustzijn en het geweten. Iets dergelijks geldt ook voor de eigenzinnigheid van potenties bij hun toe-eigening op kapitalistische basis. Soms verzetten capaciteiten zich openlijk en gaan ze in staking, zie het fenomeen van de burn-out. Maar veel vaker compenseren ze hun inschrijving binnen een gejaagde omgeving eveneens met op het eerste gezicht vreemde handelingen, merkwaardige tegenbewegingen of rare manoeuvres. Het komt neer op balanceerwerk: ter zelfhandhaving beantwoordt een zelfsturend vermogen de externe dwang op een eigenzinnige manier.
Een bandwerker schroeft bijvoorbeeld op een voorgeschreven ritme bouten aan. Om de zoveel draaibewegingen strekt hij even heel kort de rechterarm, spontaan en ongepland, maar met een regelmaat die het opgelegde tempo tegelijk volgt en doorbreekt. In deze afgemeten voorbewuste handeling toont zich de eigenwijsheid van het gebruikte lichaamsvermogen. Het rekt als het ware even de rug conform de eigen logica om überhaupt te kunnen doorgaan. Ook het gewemel van schijnbaar doelloze handelingen binnen een bedrijf of administratie laat zich begrijpen als een bont geheel van uiteenlopende vormen van balanceerarbeid. Schermwerkers compenseren door tussendoor ongericht te surfen, vergaderaars balanceren door hun formele communicatie af te wisselen met informeel geklets. Dat heet ‘stoom aflaten’, maar die gemeenplaats verwijst feitelijk naar een dynamiek die mee het kloppend hart uitmaakt van de levende arbeid binnen een kapitalistische context: balanceerwerk is de conceptuele pointe van de politieke economie van de arbeid die Negt en Kluge uittekenen.
Alleen door de eigenzinnigheid van vermogens te respecteren kan een individu alsnog een zekere consistentie verwerven. Therapiewerk is een poging tot het vinden van zo’n samenhang, die omwille van het heterogene karakter van elk ‘zelf’ enkel voorlopig kan zijn en men vervolgens opnieuw moeten ‘laten gebeuren’. Ook binnen relaties komt samenhang voort uit het in elkaar grijpen van verschillende zelfsturingen, waarbij altijd ook het vermogen tot samenwerking als een zelfstandige potentie speelt.
Politiek werk is het maatschappelijk equivalent van therapiewerk. Het wil een momentane gemeenzinnigheid produceren door, Adorniaans gesproken, het creëren van constellaties waarbinnen een zekere samenhang kan ontstaan tussen uiteenlopende krachten doorheen de erkenning van hun eigenzinnigheid (8). Met commandomacht en bevelsverhoudingen kan je partijen en andere politieke organisaties sturen. Gemeenzinnigheid is daarentegen van de orde van een enthousiaste communitas of een vloeibare beweging: een sociale kracht die generische krachten en hun individuele manifestaties tijdelijk samenbrengt. Alle gemeenzinnigheid is een eigenzinnige constellatie van vrije samenwerking tussen werkkrachten, in de onpersoonlijke betekenis.
(1) Karl Marx, Parijse manuscripten (vertaling Peter Huyzer). Amsterdam: Boom, 2023.
(2) Oskar Negt & Alexander Kluge, Geschichte und Eigensinn. Frankfurt am Main: Zweitausendeins, 1981.
(3) Oskar Negt & Alexander Kluge, Eigenzinnigheid, werk en geschiedenis. Over menselijke vermogens (redactie en vertaling Gertjan Schuiling, Frans Berkers en Rudi Laermans). Amsterdam: Boom, 2023.
(4) De literator Kluge heeft in zijn docu-fictie zeer veel aandacht voor gevoelswerk; zie in het bijzonder zijn meer dan 2000 pagina’s omvattende, tweedelige Chronik der Gefühle (Frankfurt am Main: Suhrkamp, 2004), waarin meerdere eerder verschenen boeken werden geïntegreerd.
(5) Jean Baudrillard, Le Miroir de la production. Parijs: Galilée, 1973.
(6) Met deze formulering doel ik op een mogelijke doorsteek, die Negt & Kluge ook zelf suggereren, naar het denken over werk in termen van verlangensstromen à la Gilles Deleuze & Félix Guattari, Anti-Oedipus. Kapitalisme en schizofrenie 1 (vertaling Joost Beerten). Kampen: Klement, 2010.
(7) Hier toont zich een opvallende verwantschap met het autonoom marxisme in de benadering van arbeidsvermogens; zie bijvoorbeeld Paolo Virno, A Grammar of the Multitude (vertaling Sylvère Lotringer & Isabella Bertoletti). Los Angeles, CA: Semiotext(e), 2004. Ook Giorgio Agamben focust in zijn filosofische antropologie op de mens als drager van vermogens; zie in het bijzonder de bundel Potentialities (vertaling Daniel Heller-Roazen) Stanford, CA: Stanford University Press, 1999.
(8) Deze gedacht is in aanzet al te vinden in Georg Lukàcs, Geschichte und Klassenbewusstsein, Studien über marxistische Dialektik. Darmstadt, 1988.
(9) Hoewel samenhang een centraal begrip in het werk van Negt & Kluge is, blijft het daarin ondergedefinieerd. De directe affiniteit met de notie van constellatie van T.W. Adorno, hun beider leermeester, ligt evenwel voor de hand; Adorno heeft de achterliggende idee overigens op zijn beurt van Walter Benjamin. Voor een originele en niet-technische interpretatie, zie Martin Mittelmeier, Adorno in Napels. Hoe natuur in filosofie kan veranderen (vertaling Mark Wildschut). Utrecht: Ten Have, 2021.