Op 11 september 1973 werd Salvador Allende in Chili ten val gebracht door een militaire staatsgreep. Zo kwam een einde aan het experiment van de “vía chilena al socialismo” en begon er een heel andere beproeving: terwijl het regime van Augusto Pinochet zijn staatsterreur losliet op de Chileense bevolking in het algemeen en zijn linkse tegenstanders in het bijzonder, kregen de zogenaamde “Chicago Boys” vrij spel om van het Zuid-Amerikaanse land een laboratorium voor hun radicaal neoliberale economische ideeën te maken. Er zijn vijftig jaar voorbijgegaan sinds Pinochets machtsgreep, drieëndertig sinds zijn aftreden en zeventien sinds zijn overlijden, maar de zware erfenis van zijn neoliberale dictatuur leeft, ondanks massale volksprotesten in de laatste jaren en de verkiezing van de centrumlinkse regering-Boric in 2022, voort. Dus dringt zich de vraag op: welke lessen vallen er voor een hedendaagse linkse politiek te trekken uit de Chileense geschiedenis van 1970 tot vandaag?
Rode wijn en empanada’s
3 november 1970. Salvador Guillermo Allende Gossens legt de eed af als president van Chili en wordt zo de eerste marxistische politicus wereldwijd die aan de macht komt via algemene verkiezingen. De socialist Allende had de verkiezingen van januari dat jaar betwist als kandidaat van de Unidad Popular, een linkse coalitie die ervoor koos om een socialistische staat uit te bouwen via de institutionele kanalen. De Unidad Popular vertegenwoordigde bijgevolg een heel andere strategie dan die van de Cubaanse Revolutie, een model dat nochtans door heel wat linkse krachten in het Latijns-Amerika van de jaren 1960 en ’70 aangehangen werd, en opteerde voor een coalitie van democratisch gezinde krachten die zich verenigden op basis van een gedeeld programma voor sociale verandering. Deze strategie was erop gericht om, in de woorden van de bekende Italiaanse marxist Antonio Gramsci, een eigen “hegemonisch blok” op te bouwen rond een uitgesproken socialistisch project en op die manier een vreedzame transitie te bewerkstelligen.
Centraal in het project van de Unidad Popular stond haar forse kritiek op de recepten die werden gepusht onder de vlag van de Alliance for Progress, een op Latijns-Amerika gericht project voor ontwikkelingssamenwerking waar de Verenigde Staten tijdens de jaren ’60 grote sier mee maakten. Die agenda was door de christendemocratische president Eduardo Frei overgenomen en had volgens de linkse coalitie geen noemenswaardige verbetering teweeggebracht. Tegenover die paternalistische agenda stelde de Unidad Popular de diagnose dat enkel een brede mobilisatie van de arbeiders- en volksklassen erin zou slagen een werkelijk democratisch regime te bewerkstelligen en het land meer rechtvaardig en egalitair te maken. Uiteindelijk wierp de socialist Allende zich op als de vooruitgeschoven kandidaat. Op 4 september 1970 zou hij uittredend president Jorge Alessandri van de rechtse Partido Nacional nipt verslaan met 36 tegen 35%.
De radicale ommezwaai die de Unidad Popular voor ogen had was zowel letterlijk als figuurlijk broodnodig. Allende erfde een land waarin de armoede driest om zich heen greep, en zijn belofte van een “revolutie met de smaak van rode wijn en empanada’s” kwam dan ook niet uit de lucht gevallen: de Unidad Popular was er zich maar al te goed van bewust dat de toegankelijkheid van voedsel en noodzakelijke levensmiddelen een fundamentele voorwaarde was om de levenskwaliteit te verbeteren. Dat blijkt ook uit hun hervormingen van tussen 1970 en 1973. Een versneld doorgevoerde, grootschalige landbouwhervorming moest korte metten maken met het uit koloniale tijden geërfde systeem van grootgrondbezit, wat kleine landbouwgemeenschappen meer zuurstof moest geven en de voedselbevoorrading bevorderen. Ook prijsblokkeringen stonden op de agenda, net als een algemene loonsverhoging, die bekostigd werd door peso’s bij te drukken. Verder werden banken en economische sleutelsectoren zoals de mijnbouw in staatshanden genomen.
“Te belangrijk om hen zelf te laten beslissen”
Terwijl die op herverdeling gerichte maatregelen de slabakkende Chileense economie uit het slop moesten halen, kwam er ook van meet af aan felle tegenkanting. Niet in het minst uit de VS, waar de nationalisering van de kopermijnbouw voor zowel de regering als het grootbedrijf een doorn in het oog bleek. De regering-Allende voorzag een schadevergoeding aan de onteigende bedrijven maar trok daar de verliezen af die de Chileense staat in haar ogen geleden had sinds het belastingtarief voor die bedrijven in 1955 verlaagd was naar een schamele tien procent. In het geval van de Amerikaanse grootverdieners Anaconda en Kennecott betekende zulks dat zij, in plaats van aanspraak te kunnen maken op wat voor terugbetaling dan ook, de Chileense schatkist integendeel vier miljard dollar moesten terugbetalen.
De Noord-Amerikaanse reactie was furieus. President Richard Nixon en zijn minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger, die naar eigen zeggen “niet inzag waarom we aan de zijlijn zouden blijven staan en een land communistisch zien worden door het onverantwoordelijke gedrag van zijn bevolking” en van mening was dat “deze zaken van veel te groot belang zijn om de Chileense kiezers voor zichzelf te laten beslissen”, zetten internationaal druk om de bankrekeningen en internationale kredietlijnen van de regering-Allende te blokkeren. Tegelijkertijd vroegen de getroffen koperbedrijven aan de Europese rechtbanken om een embargo in te stellen op Chileens koper, en halveerde de internationale koperprijs vanaf 1970 in waarde om vervolgens jarenlang te stagneren. Op die manier liep Chili miljarden mis. Gekoppeld aan toenemende schaarste en hyperinflatie werden tijdens de daaropvolgende jaren op die manier langzaam maar zeker de duimschroeven aangedraaid. Het is trouwens veelzeggend dat de Pinochet-dictatuur in 1975 besliste om Kennecott en Anaconda een schadevergoeding uit te betalen van 250 miljoen dollar. Wie weet dat dit tweede bedrijf in handen was van de families Rockefeller en Rothschild beseft hoe hard die mensen dat geld konden gebruiken.
Van klassenstrijd naar klassenoorlog
Ondanks de gigantische, en funeste, impact ervan mogen we ons echter niet blindstaren op de VS-inmenging alleen. Reeds in oktober 1973 kwam de linkse Britse socioloog Ralph Miliband met een analyse van de processen die geleid hadden tot de staatsgreep van Pinochet. Er zijn vijf decennia voorbijgegaan sinds Milibands artikel “The Coup in Chile”, maar zijn overzicht van de dynamieken en actoren waar een linkse beweging die opereert binnen het kader van een burgerlijke democratie rekening mee dient te houden blijft ook vandaag verplichte lectuur. Miliband wees er immers terecht op dat, waar Chili al voor 1970 een decennialange traditie kende van klassenstrijd, de conservatieve krachten in het land vanaf de verkiezing van Allende steeds meer waren overgegaan op een onomwonden klassenoorlog.
Miliband weerlegde bijvoorbeeld de argumenten van zij die erop wezen dat Allende in 1970 “slechts” 36% van de stemmen gehaald had. Men vergat daarbij gemakshalve dat de Unidad Popular haar kiesaandeel bij de parlementaire verkiezingen van maart 1973, dus zes maanden voor de putsch, verhoogd had tot 44%. Bovendien kon Allende aan het begin van zijn mandaat rekenen op de goedkeuring van zo’n derde van de Chileense kiezers, maar was dat op het moment van de staatsgreep bijna de helft. De Spaanse advocaat Juan Garcés, die drie jaar lang een van Allende’s dichtste raadgevers geweest was, wijst erop dat de Chileense conservatieve krachten pas na die verkiezingen van ’73 ernstig begonnen na te denken over een militaire staatsgreep: tot die tijd rekenden ze erop dat de economische boycot en de bijbehorende aanzwellende crisis zouden volstaan om Allende te verslaan in het stemhokje. Niet enkel gebeurde dat niet: na maart ’73 bleek ook de twee-derde meerderheid die nodig zou zijn om Allende langs parlementaire weg tot aftreden te dwingen buiten bereik.
De vaststellingen van Garcés leidden Miliband tot een heldere conclusie: “Wat er voor rechts toe doet is niet het percentage kiezers waar een linkse regering door gesteund wordt, maar de doelstellingen die haar voortbewegen. Zitten die doelstellingen verkeerd […], dan zijn kiespercentages van geen belang.” Het zijn woorden die pakweg Evo Morales, die in 2019 afgetekend de Boliviaanse presidentsverkiezingen won maar door een alliantie van rechts-reactionaire krachten en het leger gedwongen werd om afstand te doen van zijn vierde mandaat en in ballingschap te gaan, ongetwijfeld herkenbaar voorkomen.
In nood kent rechts zijn vrienden
Maar wat waren dan, behalve de hierboven genoemde VS-regering en -multinationals, die rechts-conservatieve krachten die zich tegen Allende schaarden? Miliband wijst in de eerste plaats op de hogere en middenklassen. Het gaat daarbij om fabriekseigenaars die de productie saboteren, kranteneigenaars en journalisten die onophoudelijk inbeuken op een regeringsbeleid dat niet in hun kraam past, handelaars die voedselvoorraden voor zich houden, enz., om nog te zwijgen over de schade die dokters en advocaten kunnen berokkenen aan een regime waarvan zij menen dat het hun belangen schaadt. In het geval van Chili is er ook het heel concrete voorbeeld van de 40.000 zelfstandige vrachtwageneigenaars wier herhaalde stakingen de druk op Allende en zijn ministers aanzienlijk opvoerden.
Zulke civiele krachten hebben echter ook richting en politieke articulatie nodig. Die werd in Chili geboden door de christendemocraten onder leiding van Allende’s voorganger Eduardo Frei. In het parlement weigerden zij alle medewerking en deden er alles aan om Allende en de zijnen het regeren te beletten, en na hun nederlaag in de hierboven genoemde parlementsverkiezingen van maart 1973 richtten ze de steven op een militaire putsch. Op 29 juni voerde het leger al een eerste, mislukte poging tot staatsgreep uit, waarna de door de christendemocraten gedomineerde Nationale Assemblee eind augustus besloot om de strijdkrachten verder aan te moedigen en een motie te stemmen die hen opriep om “een einde te maken aan situaties die een inbreuk betekenden op de grondwet”.
Verder voerden ook fascistoïde groeperingen zoals Patria y Libertad (Vaderland en Vrijheid, red.) hun guerrilla-acties op naarmate de druk op de regering-Allende toenam: aanslagen op linkse militanten of explosies van elektriciteitsleidingen waren in de maanden voor september legio. Aan het meer gepolijste uiteinde van het rechtse spectrum wijst Miliband er tenslotte op dat Allende een staatsapparaat erfde dat jarenlang door conservatieve partijen gedomineerd was en waarvan een aanzienlijk gedeelte van de ambtenaren bezwaarlijk van veel sympathie voor zijn gedachtegoed verdacht kon worden. Maar ondanks alle tegenkanting hield de regering van de Unidad Popular stand, en dus moesten de bloedhonden erbij gehaald worden.
“Cry, ‘Havoc!’, and let slip the dogs of war.” (Julius Caesar, Shakespeare)
De Chileense strijdkrachten waren in de jaren ‘60 en ‘70, althans in vergelijking met hun tegenhangers in andere Latijns-Amerikaanse landen, relatief weinig geneigd om tussen te komen in politieke kwesties. Maar chaos is een machtig wapen, en naarmate de door de tegenstanders van de Unidad Popular in de hand gewerkte politieke en economische crisis aanzwol en Allende’s regering zich in de ogen van de militairen te zwak toonde, nam hun ongenoegen toe. Zelfs na de mislukte putsch van juni 1973 bleef de president, uit angst voor bloedvergieten, een verzoenende koers varen tegenover het leger, dat daardoor net gesterkt werd in zijn overtuiging dat een staatsgreep noodzakelijk was. Zonder afbreuk te doen aan de visie en de moed van Allende valt er nochtans de nodige kritiek te formuleren op zijn keuze om te allen tijde vast te houden aan een legalistische, geleidelijke aanpak.
Hiervoor moeten we kijken naar de Franse filosoof Régis Debray, die uit eerste hand getuigde over Allende’s “diepgewortelde afkeer” van de mogelijkheid van een burgeroorlog, en neerschrijft hoe de president ook door medestanders aangesproken werd op zijn halsstarrige weigering om de arbeidersklasse te mobiliseren:
“Mobiliseer hen,” werd hem aan alle kanten verteld. […] “enkel directe actie van de massa’s zal de staatsgreep tegenhouden.” “En hoeveel massa’s zijn er nodig om een tank te stoppen?” antwoordde Allende.
Deze houding bracht een catch-22 met zich mee, zo merkt Miliband terecht op: door zijn overtuiging dat links bij een confrontatie het onderspit zou delven zat er voor Allende weinig anders op dan steeds meer in te zetten op verzoening met zijn tegenstanders. Maar hoe verder hij die weg insloeg, hoe brutaler die werden.
Daartegenover staat de vaststelling dat de beste manier om een gewapende confrontatie te vermijden wellicht is om je erop voor te bereiden. Dit betekent niet dat je de arbeidersklassen onmiddellijk moet bewapenen, wel dat je moet inzetten op de uitbouw van parallelle machtsorganen in de vorm van fabrieksraden, wijkcomités, basisgroepen,… waarin mensen vorming en organisatie kunnen vinden. Op die manier bouw je alternatieve structuren op die richting geven aan de arbeidersklassen, mobilisatiekracht verlenen, en de kans verkleinen dat je tegenstanders je aanvallen. De vraag of zo’n tegenstructuren ook echt tot het overleven van de regering-Allende geleid zouden hebben valt niet met zekerheid te beantwoorden. Wat we wel weten is dat de Unidad Popular te weinig en te laat inzette op de creatie ervan, waardoor het haar aan slagkracht ontbrak op het moment dat ze de steun van de arbeidersklassen het meest nodig had.
Pinochet en de Chicago Boys: koorknapen van het neoliberalisme
De genadeslag kwam er op 11 september 1973. De met hulp van de CIA georkestreerde staatsterreur zou tot 1990 aan minstens 2279 mensen het leven kosten en naar schatting 200.000 anderen in ballingschap dwingen. Over het aantal mensen die illegaal gevangengezet en gefolterd werden zijn geen betrouwbare cijfers gekend. Dit bloedbad diende een Hoger Doel: Chili omvormen tot ’s werelds eerste laboratorium voor de neoliberale recepten van Milton Friedman en zijn trawanten van de University of Chicago. Ook voor die operatie stonden de stoottroepen al klaar: de “Chicago Boys”, een groep jonge Chileense economen, waren immers in de VS opgeleid tot aanhangers van een ongereguleerde markteconomie waarin ongelijkheid niet moest teruggedrongen worden maar sociale programma’s zouden dienen om de ergste armoede te verlichten. Lees: geen herverdeling, tenzij naar boven. Die Chicago Boys kregen al snel na de staatsgreep van Pinochet de vingers aan de knoppen van het economisch beleid: een van hen, Sergio de Castro, werd benoemd tot adviseur van economieminister Rodolfo González en werkte een plan voor liberalisering en decentralisatie uit dat door zijn omvang “El ladrillo” (“De Baksteen”, red.) gedoopt werd.
Ook de propagandamachine draaide op volle toeren: tot in de jaren 2000 reisden de Castro en zijn geestesgenoot Ernesto Fontaine de wereld rond om het “Chileense succesverhaal” aan de man te brengen. Ze vergaten daarbij gemakshalve dat hun drastische hervormingen op geen enkele manier doorgevoerd hadden kunnen worden in een vrije samenleving. Verder is ook niet bepaald iedereen even hard onder de indruk: in 2019 bracht een andere Chileense econoom, Sebastián Edwards, met The Chile Project: The Story of the Chicago Boys and the Downfall of Neoliberalism een bijzonder lezenswaardig tegenverhaal uit, waarin hij uitgebreid ingaat op een reeks misrekeningen die steevast onder de mat geschoven worden, net als op de tot vandaag aanhoudende sociale kost van de neoliberalisering.
Sociaal kruitvat
De beelden van de massale straatprotesten van 2019 staan bij velen nog op het netvlies. Waar die voor vele buitenstaanders als een verrassing kwamen, wees Edwards erop dat de rijkdom van Chili’s gegoede klassen niet enkel gebouwd was op grootschalige misdaden tegen de mensheid, maar ook op wat hij omschreef als een “sociaal kruitvat”. Zoals de Chileense politicologe Camila Vergara aangeeft was de onmiddellijke aanleiding weliswaar een al bij al kleine verhoging van de prijzen voor een metroticket met 30 peso of 0,03 euro, maar moeten we de onderliggende verklaring voor die explosie van volkswoede verder in het verleden zoeken.
Al in 2006 kwamen de middelbare scholieren op straat om te protesteren tegen de onderfinanciering van het onderwijs. Onder impuls van de Chicago Boys had Pinochet immers een hybride publiek-privaat systeem opgezet dat van onderwijs een winstgevende activiteit moest maken, met nefaste gevolgen voor de kwaliteit. In 2011 eisten universitaire studenten dan weer de afschaffing van de inschrijvingsgelden. Al bij die protesten kwam ook Pinochets grondwet van 1980 in het vizier. Die legde de organisatie van het onderwijs vast, en bij zijn aftreden in 1990 had de dictator afgedwongen dat zijn democratische opvolgers zouden regeren binnen het door hem gecreëerde constitutionele kader. Ondanks een aantal aanpassingen doorheen de jaren bleef die grondwet van kracht (en is ze dat vandaag nog steeds, waarover dadelijk meer), wat onhoudbaar werd toen in 2019 de massaprotesten uitbraken.
Wat de dieperliggende oorzaken voor dat ongenoegen betreft geeft Vergara aan dat de werkende klasse intussen meer dan dertig jaar in onzekerheid leeft en dat de middenklasse verdrinkt in de schulden: de schuldgraad van de Chileense gezinnen hoort bij de hoogste van Latijns-Amerika. René Rojas van de State University of New York wijst verder op de hongerlonen in informele arbeidssectoren, waar meer dan 40% van de Chileense werknemers in aan de bak komen, op het geprivatiseerde pensioensysteem dat de meerderheid van de gepensioneerden mensonterende levensomstandigheden in duwt, en op hoe de op de private markt gerichte systemen voor onderwijs en gezondheidszorg een aan apartheid grenzende ongelijke toegang met zich meebrengen. Aangezien verschillende van deze domeinen ingekapseld staan in de van Pinochet geërfde grondwet, hoeft het niet te verwonderen dat ook de eis van een nieuwe grondwet opnieuw kwam bovendrijven.
Tussen hoop en vrees
Flash forward naar juni 2023. Intussen wordt Chili geregeerd door de linkse Apruebo Dignidad-coalitie van voormalig studentenleider Gabriel Boric, en werd het eerste ontwerp voor een nieuwe grondwet in september 2022 door zo’n 62% van de kiezers weggestemd. Het ging hierbij om een progressief document dat brede sociaal-economische rechten koppelde aan thema’s als gendergelijkheid, rechten voor inheemse volkeren en milieubescherming. Hoe kon het zover komen, nadat een overweldigende meerderheid van 78% van de kiezers in 2020 bij volksraadpleging voor de opstart van een nieuw grondwetgevend proces had gestemd? Camila Vergara ziet verschillende elementen, en benadrukt vooral twee factoren: de smeercampagne van rechts op traditionele en sociale media, en de vaststelling dat de werkende klasse tijdens het schrijfproces steeds minder gehoord werd.
Wat de rechtse desinformatie betreft valt het op dat er miljoenen in bewustmakingscampagnes geïnvesteerd werden maar dat 90% daarvan uit het “nee”-kamp kwamen. Urenlange uitzendingen bombardeerden het Chileense publiek met twijfelachtige polls en hysterische desinformatie: de nieuwe grondwet zou huiseigenaarschap voor de arbeidersklassen afschaffen, abortus toelaten tot de achtste maand, en de deur openzetten voor inheemse territoria om zich af te scheuren. Daartegenover zette de regering-Boric een povere informatiecampagne met amper dertig televisieminuten per dag gedurende vier weken. Van officiële campagneadvertenties, infobrochures, deur-aan-deur-campagnes of infosessies in de wijken en dorpen was geen sprake.
Vergara wijst verder op de groeiende desillusie van de arbeidersklassen en buitenparlementair links, die met recht en reden wantrouwig stonden tegenover het akkoord waarmee op 12 november 2019 de basis gelegd werd voor een nieuwe Grondwettelijke Conventie. Dat pact werd in een achterkamer bedisseld door Boric zelf en een ultrarechtse senator, en legde een aantal bepalingen vast die erop gericht waren om de impact van de volkswoede in te perken: zo gaf de beslissing dat elk artikel met een twee-derde meerderheid goedgekeurd moest worden de rechts-conservatieve krachten in de Conventie een buitenproportionele macht over het schrijfproces.
Daar komt bij dat Boric zelf, hoewel hij verkozen werd als boegbeeld van een coalitie die de hoop op verandering leek te incarneren, al sinds zijn tijd als studentenleider een uitgesproken gematigde stem is die confrontatie uit de weg gaat. Zo beloofde hij het establishment dat het neoliberale kader van geprivatiseerde gezondheidszorg, pensioenen en onderwijs zou blijven bestaan. Zoals Vergara terecht onderstreept toonde hij op die manier de minachting van zijn regeringscoalitie voor de wil van het volk, en speelde hij de “nee”-campagne in de kaart. Op het moment van schrijven werkt een nieuwe Grondwettelijke Raad aan een volgend ontwerp, dat in december aan de kiezers voorgelegd zal worden. Over de inhoud is nog weinig geweten maar dat rechts en extreemrechts respectievelijk 11 en 23 van de 51 te verkiezen zetels bezetten belooft alvast weinig goeds.
Op heel verschillende manieren tonen Allende’s Unidad Popular en Boric’s Apruebo Dignidad aan dat de instellingen van de burgerlijke democratie een strijdperk zijn waarvan het belang niet te onderschatten valt, maar dat een op fundamentele verandering gebrand links zich ervoor moet hoeden zich daarop blind te staren. Rechts-conservatieve krachten allerhande laten zich aan “democratische legitimiteit” niets gelegen wanneer hun belangen in het gedrang komen, en daar is geen belangrijker tegengif voor dan de mobilisatie van de arbeidersbasis. Als er vandaag de dag in Chili hoop te vinden valt is dat ongetwijfeld bij de wijkcomités, dorps- en fabrieksraden die sinds 2019 opnieuw opleefden, en die zich meer dan ooit bewust zijn van hun vermogen om zij die over hun hoofden heen beslissen achteruit te dwingen. Of, om te citeren uit Allende’s laatste woorden: “ik ben er zeker van ben dat het zaadje dat wij geplant hebben in het waardige bewustzijn van duizenden en duizenden Chilenen niet voorgoed beknot zal kunnen worden.”