12 dec 2023

Louis Paul Boon bij De Roode Vaan (1945 – 1946)

Louis Paul Boon wordt nog steeds, terecht, aanzien als een van de grootste modernistische schrijvers van de Lage Landen. Veel van ons kennen en bezitten pakweg De Kapellekensbaan. Doch, hoeveel mensen hebben werkelijk zijn oeuvre gelezen? Net als Ulysses van James Joyce of Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil blijven zijn boeken als sierstuk in de kast staan. Over Boons passage bij De Roode Vaan, tussen 1945 en 1946, is eveneens weinig geweten. Terwijl tijdens deze vroege jaren zeer veel van zijn werk werd geschreven of geconcipieerd.
Geert Goeman is bachelor in de verpleegkunde en oud secretaris/ redactiesecretaris van het Louis Paul Boon Genootschap gedurende 15 jaar. Hij is tevens lid van het Masereelfonds Aalst.

In 1920 verenigden een aantal communistische organisaties zich onder leiding van War van Overstraeten. In 1921 fuseerde deze groep met enkele dissidenten van de Belgische Werkliedenpartij onder Joseph Jacquemotte. Hieruit ontstond de Kommunistische Partij van België (KPB). In 1928 werden War van Overstraeten, en zijn aanhangers uit de partij gezet. Gelijktijdig werd De Roode Vaan (DRV) opgericht, meer bepaald op 24 september 1921. In mei 1992 werd het blad opgedoekt. Louis Paul Boon was lid van de KPB sinds juli 1945 tot oktober-november 1948. In juli 1945 werd Albert Van Hoorick – die toen terugkeerde uit het concentratiekampen – hoofdredacteur van DRV, en deze laatste trok Boon aan om te komen werken op de redactie. Deze gegevens kunnen gevonden worden in Boons bio-dossier van de PCC (Politieke Controle Commissie), neergelegd in het archiefcentrum DACOB. Hij bleef, na zijn ontslag bij de krant in 1946, wel lid van de partij tot eind 1948. DRV was een dagblad, vier tot zes bladzijden tellend. “Dankzij” de papierschaarste kon de krant in die jaren concurreren met grotere bladen, die hogere kosten moesten aanrekenen om de extra bladzijden aan de man te brengen. Anno 1959 werd de krant een weekblad en in 1992 een maandblad.

Boon – de gewichtige auteur van dikke, soms moeilijke boeken – toonde zich van een andere literaire kant dan de olijke redacteur Boontje schrijvend voor DRV en Vooruit. Boon was een gevelschilder, die nooit de kans kreeg om te studeren. Maar hij was zeer ambitieus en intelligent, en gedreven door passie schoolde hij zichzelf op autodidactische wijze steeds bij. Boon las zeer veel tijdens zijn jonge jaren. Zowel politieke traktaten, filosofische werken als romans. Hij las onder andere Upton Sinclair, Van Eeden, Zola, Verhaeren, Gorki, Dos Passos, Dostojewski, Louis-Ferdinand Céline, Multatuli en ook geschriften van Lao Tse. Hij bestudeerde tevens de bijbel en waarschijnlijk heeft hij daar meer uit geleerd dan uit Das Kapital. Boon hield ook veel van de film, vooral van de stille film, en ook dat medium heeft zijn werk sterk beïnvloed. Zijn oeuvre wordt gekenmerkt door filmische en expressionistische aspecten. Boon was een koppig, zelfstandig denker; iemand die het voor zichzelf niet gemakkelijk maakte. Hij was een enorme doorzetter, een werklustig iemand die zijn tijd ver vooruit was. Maar hij was vooral een mens met eigen tekorten en vele gebreken. “Niets menselijk is mij vreemd,” poneerde hij dan ook.

Het socialisme

Socialisme als idee was steeds aanwezig in zowel zijn persoonlijk als literair leven. In zijn eerste werken, zoals De Kapellekensbaan gevolgd door Zomer te Ter-Muren, vormt het socialisme de draad van het verhaal. Hij trok deze lijn door tot jaren later met werken als Pieter Daens (1971), waarbij hij te werk ging als historicus zonder dat daadwerkelijk te zijn. Pieter Daens of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht is vijf keer bekroond: Prijs van het Socialistisch Cultuurbeleid van de stad Aalst, de Dirk Martensprijs, de Multatuliprijs, de Driejaarlijkse Staatsprijs, en de Achiel Van Ackerprijs. Het boek is en blijft een roman en geen gortdroge wetenschappelijk-historische studie. Hetzelfde geldt voor Het Geuzenboek, in 1979 postuum verschenen. Een boek waar ik aan verslingerd ben, net zoals Het hongerjaar 1566 van Erich Kuttner – een inspiratiebron voor Boon. De uiteindelijk publieke erkenning kreeg Boon pas toen hij een roman schreef over een priester. “Arm Vlaanderen,” zoals Boon dan ook raak onze regio omschreef. Onmiddellijk na deze historische roman reageerde hij – waarschijnlijk uit ergernis – met het toen nog pornografisch genoemde Mieke Maaikes obscene jeugd (1972). Een “anticlimax,” bedoeld om alle saaie, paapsgezinde lieden te choqueren. Pieter Daens werd dertien keren gedrukt, Mieke Maaike vierentwintigmaal.

In Boons beginperiode was een zekere vorm van literair-revolutionair engagement merkbaar. In de werken van twintig jaar later gaf hij enkel nog blijk van interesse in het socialisme, maar tegelijkertijd stond hij meer dan ooit buiten het partijleven. Boon was immers nooit een kuddedier, en ideëel behoorde hij niet tot een welbepaalde partij. Het verenigingsleven haatte hij. De enige verenigingen waar hij ooit met veel plezier bij aangesloten was, waren Tijd en Mens en Honest Arts Movement (HAM vzw). De toon van de latere werken is gematigd en ironisch, beschouwend vanuit zijn vilaatje ‘Isengrimus’ te Erembodegem. Zijn “reservaat,” zoals hij het zelf noemde, was doelbewust een poging om zich af te schermen van de buitenwereld. De levenslange bittere ironie, typerend voor Louis, is geacteerd en pijnlijk om te observeren. Hij verstopte zijn sombere overpeinzingen achter een façade van grollen en grappen. Ironie is inderdaad het masker waar het wezen van de ware melancholicus achter schuilgaat.

In de beginperiode kreeg hij vaak het verwijt van “moreel nihilisme” aangewreven. En tevens het “miserabilisme,” wat bij hem gedefinieerd wordt als een haast morbide neiging om al wat ziekelijk en decadent is in de maatschappij te benadrukken. Op dat punt vertoont Boon een sterke verwantschap met Louis-Ferdinand Céline en Dostojewski. Boon beschrijft het slechte, het donkere van onze samenleving. Louis zelf beweerde in DRV dat de ideale roman ook het lelijke moet beschrijven, namelijk “het leven zoals het leven is”. Niet enkel de mooie kant van het bestaan, maar ook ellende, armoede, miserie, honger, ontberingen allerhande, de dood, … Het verwijt van miserabilisme werd voor het eerst verwoord door Nieuwe Orde-adept Jeanne de Bruyn, redactrice van het VNV-blad Volk en Staat

Tijdens interviews stelde Boon dat hij reeds van zijn zeventiende communist was, toen hij samen met Bert Van Hoorick en Maurice Roggeman De Vlam stichtte, gedreven door puberaal voluntarisme om een links-flamingant initiatief uit de grond te stampen. Ook heeft Boon meer dan eens gefabuleerd dat hij de communistische partij te Aalst had opgericht. Louis had niet enkel fantasie, hij kon ook zeer goed liegen, aldus zijn vrouw Jeanneke De Wolf in een interview uit 1999 van mijn hand – hoewel Boon zelve beweerde geen fantasie te bezitten. Boon had wel ooit het plan opgevat een communistisch blad op te starten voor onder andere landbouwers, maar ook dat had tot niets geleid. In verschillende interviews vertelde Boon regelmatig bewust contradictorische zaken, en nadien zei hij met enig plezier: “En telkens trappen ze er weer in!”. Het was ongetwijfeld zijn afweermechanisme om te kunnen omgaan met het groot aantal interviews. Tot op zijn sterfbed zou men hem, bij wijze van spreken, aangesproken hebben. Marc Galle en Karel Van Miert maakten hem net voor zijn dood nog het hof om op te komen voor de lijst van de BSP.

Begin februari 1945 vatte hij het idee op om een blad genaamd Roode Aarde te lanceren (de schetsen had Van Hoorick lange tijd in bezit), met als ondertitel Een Vlaams Kommunistisch tijdschrift voor Kunst, Letteren, Politiek, Wetenschap, Economie, Staatshuishoudkunde, Muziek-, Toneel- en Filmkritieken. Een heel mondjevol dus, een groots opzet. Het blad diende communistische intellectuelen aan te trekken en mocht vooral ondogmatisch zijn. Alles moest bekritiseerd kunnen worden en zelfs andersdenkenden, dus ook niet-communisten, moesten de kans krijgen om deel te nemen aan het debat. Boon wou vooral dat de lezers naar hun pen grepen. Verhalen en documenten van de gewone man hebben hem steeds enorm geboeid. Later, in DRV, zou hij ook een dergelijk procedé toepassen, zowel met reële als fictieve briefschrijvers. Jeroen Dhonderkop en Treezeken Peerlamoer waren alter ego’s van Louis. Het lag wat moeilijker om werkelijk bestaande individuen aan te sporen tot schrijven. Toch lukte het hem een paar keer. Iemand waarmee hij een vruchtbare correspondentie voerde, was kameraad Blomme, een staalarbeider. 


Op 10 juli 1998 nam ik een interview met de eerder genoemde Bert Van Hoorick af. Hij omschreef Boons toenmalig politiek denken: “Tijdens de periode bij DRV vertoonde Boon veel sympathie voor de Sovjet-Unie en voor Stalin, maar hij was in wezen nooit een communist. Hij was zelfs geen socialist. Hij was hoogstens iemand met anarchistische tendensen. Zoals zoveel anarchisten was hij wel wat kleinburgerlijk. Hij had een lidkaart op zak, omdat hij zich op dat moment communist voelde. Hij was meer een gemoedscommunist. Louis is daar zeker komen werken om den brode, maar hij deed dat met overtuiging”.


Louis Paul wou, na ontvangst van de Leo J. Krynprijs voor zijn roman over de moderniteit, De voorstad groeit (1943), uiteindelijk van zijn pen gaan leven. Deze prijs leverde Louis 10.000 BEF op, een dikke jaarwedde, aldus wijlen uitgeefster Angèle Manteau tijdens een interview afgenomen in maart 2000. Daarbovenop kreeg Louis nog gedurende een periode 3.000 BEF per maand als fondsschrijver. Helaas, het mocht niet zijn. Zijn werk verkocht niet. We mogen absoluut niet vergeten dat Boon nooit de succesvolle schrijver zou zijn geworden indien zijn echtgenote, Jeanneke, niet voor de volle honderd procent achter hem had gestaan. Zij steunde hem in al zijn projecten, en werkte soms dag en nacht om de eindjes aan elkaar te knopen.

En Boon zocht werk … In scholen en bibliotheken was zijn werk niet te vinden, en de kerkelijke autoriteiten maanden gelovigen aan om deze antichrist en zijn zedeloze geschriften te mijden als de pest; het kopen van zijn boeken kon rekenen op de straffe van doodzonde. In de Boekengids van priester Craeymaex kreeg het werk van Boon een zedelijke quotering II, wat omschreven werd met “streng voorbehouden lectuur”. Dit betekende ongeveer hetzelfde als literair-commerciële moord. In het conservatieve, paapse Vlaanderen van circa 1930-1950 kon men lezen dat “de auteur van Abel Gholaerts behept is met een sterk, hoewel ziekelijk-eenzelvig psychologisch analysevermogen die iedere klassieke verworvenheid der proza-epiek op ontaardende wijze met voeten treedt”. Boon kreeg eenzelfde bolwassing in het Lectuur-Repertorium, de uitgegeven auteurslijst van de kerkelijke macht, die ideologische invloed uitoefende voorbij haar eigen zuil. Boon publiceerde bij Manteau De voorstad groeit (1943), Abel Gholaerts (1944), Vergeten straat (1946) en Mijn kleine oorlog (1947). Al deze werken zouden de dogmatische invloed van de zielenherders Craeymaex en Baers ondergaan, met andere woorden een (tijdelijke) verbanning naar de literaire vergeethoek: geen losse verkoop en bibliotheken kregen het verbod om het werk aan te kopen.

De Roode Vaan

Boon was aangetrokken tot het communisme voor een drietal redenen. Eerst en vooral was hij zeer bang voor het uitbreken van een Derde Wereldoorlog. Dit was onvermijdelijk een atoomoorlog met de totale destructie van de mensheid als gevolg. Een humanistische haat voor het afschuwelijke fascisme was een andere evidente drijfveer. Maar ook een meer aards motief speelde een rol. Hij wilde een vorm van bestaanszekerheid bekomen als reporter bij DRV. 

Tot drie keer toe zal Boon proberen om bij DRV aan de slag te gaan. Hij werd door kameraad Deschamps gewogen en te licht bevonden. Op zijn beurt was Deschamps bevriend met de grote man achter de schermen van de Belgische vertegenwoordiging in de Komintern, Berei Andor. Boon diende vervolgens, bij een herkansing, voor de kadercommissie te verschijnen en werd zogenaamd ideologisch “doorgelicht”. Bert Van Hoorick keerde op dat moment terug uit de concentratiekampen en werd aangesteld als hoofdredacteur van DRV. Van Hoorick hielp Boon om aangeworven te worden. Boon schreef in zijn motivatiebrief een aantal dingen waarvan hij vermoedde dat ze van belang konden zijn: hij vermeldde dat hij Bert Van Hoorick goed kende, dat hij steeds sympathisant van de communistische partij was geweest en tijdens de oorlog passief meewerkte met de mensen van het Onafhankelijkheidsfront. Louis noemde als referenties de namen Walter Debrock, Leo Michielsen, Gerard Vercammen, Maurice Roggeman en Wladimir Chvek. Boon voegde hierbij ook enkele negatieve recensies van collaboratiebladen zoals Volk en Staat toe om zijn antifascistische ingesteldheid te benadrukken. VNV-redactrice Jeanne de Bruyn riep bijvoorbeeld op om Boon en zijn uitgever tot een aantal jaren werkkamp te veroordelen. Zo verlangde De Bruyn ook naar het moment dat Boons werk op de brandstapel zou eindigen. Boon werd in juli 1945 bij DRV aanvaard om er te werken als redacteur. Hij stond op de loonlijst vanaf het derde kwartaal 1945. Boon werkte in de Rue du Houblon te Brussel, waar onder andere ook “L’Echo de la Bourse” werd gedrukt.

Edgar Lalmand, de secretaris-generaal van de partij, had wel waardering voor het literaire oeuvre van Boon, maar hij oefende kritiek uit op Boons Cultuurleven en bijhorende columns, omdat ze te weinig geëngageerd waren. Kunst moest nu eenmaal de richtlijnen van het “socialistisch realisme” volgen. Boon noemde dat op zijn beurt een vals ideaalbeeld van de wereld. Wat voor hem gelijkstond aan reactionaire, en dus minderwaardige kunst. “De vrijheid van de kunstenaar zorgt ervoor dat iedere vorm van kunst en wetenschap in wezen revolutionair is,” aldus Louis, die gedoemd leek vroeg of laat met de partijtop in botsing te komen.

Pas op 8 oktober 1945 werd het Boon toegestaan zijn bijdragen met persoonlijke titel te ondertekenen. Hij schreef als eerste bijdrage Het boek dat gij te schrijven hebt. Louis was onder andere verantwoordelijk voor de pagina “Kunst en Letteren”. Van 8 oktober 1945 tot 18/19 januari 1947 verschenen in totaal 321 bijdragen van Louis in DRV. Van de redacteur Boon werd verwacht dat hij heimatschrijvers als Felix Timmermans en Ernest Claes, die gedurende de oorlog een verkeerde schaats hadden gereden, van hun voetstuk haalde en een paar keer heeft hij dat ook daadwerkelijk gedaan. Boon schreef liever over gelijkgestemde zielen in de wereld van de kunst, zoals Magritte, Matisse, Grosz en Picasso. Hij behoorde – samen met Rosa Michaut, Maarten Thijs en Maurice Roggeman – tot een apart kliekje; vier buitenbeentjes op de redactie. Creatieve geesten die het niet al te nauw namen met de partijdiscipline.

Boon geloofde dat de KPB een zuivere arbeiderspartij was, waar gedacht werd door de arbeiders en niet voor. Als bewijs daarvan dienen de verschillende oproepen tot participatie die hij lanceerde naar het lezerspubliek toe. Hij was niet gediend met doctrines. Op de toenmalige DRV leerde hij de harde partijdiscipline kennen, waar hij als zelfstandig denker verschrikkelijke moeite mee had – en hij was op de redactie zeker niet de enige. Hij had een eigen idee over kunst die per definitie revolutionair en progressief is, in tegenstelling tot het in die tijd verheerlijkte sociaal realisme, een verstard ideaal en absoluut onrealistisch beeld van de werkelijke maatschappij.

Boon, een laaggeschoold gevelschilder, die een romannetje had geschreven, kwam in contact met de partijtop, en ontdekte dat het haast alleen hooggeschoolde individuen waren, afkomstig uit de rijke, Franstalige burgerij: advocaten, historici, filosofen, letterkundigen, architecten, enzovoort. Hij, Rosa Michaut en Maurice Roggeman waren, vergeleken met de rest, quasi ongeletterd. De belangrijkste taal was het Frans. Een tijd is DRV slechts een letterlijke vertaling van Le Drapeau Rouge geweest. Verder zaten in de hoogste contreien van de partij ook welgestelde mensen met een joods-burgerlijke achtergrond, zoals Rosine Lewin en Jean Blume, die het intellectuele raamwerk van de partij bepaalden.

Rosa Michaut was goed bevriend met Louis. Ze was redactrice en schreef zelf populaire stukjes, die ze signeerde met Kwajongen. Boon noemde haar konijntje, omdat ze nogal schichtig en uitermate plichtsbewust was. Ook na 1946, zelfs na Boons overlijden in 1979, ging Michaut regelmatig op bezoek in Erembodegem.  Ze vertelt: “Louis was zeer joviaal en pretentieloos en zo is hij gebleven tot in de jaren van roem en populariteit en tot het einde. Politiek gezien kwam Boontje’s kijk op de dingen niet altijd overeen met de lijn die een strijdblad voor de arbeidersklasse te volgen heeft. Dat bracht natuurlijk al eens discussie mee. Maar Lowie doen twijfelen aan zijn werkelijkheid, daartoe was niets of niemand in staat”.


Maarten Thijs, mederedacteur, stelde dat Boon in de periode van DRV nog steeds ziek en enorm mager was. “Hij klaagde nooit, maar leek steeds bedrukt”. Thijs bestempelde hem als een hypochonder, tot hij te weten kwam dat Boon nog steeds leed onder de periode van krijgsgevangenschap te Fallingbostel. Boon werd na zijn uiterst korte mobilisatie te Veldwezelt (bij Maastricht) gevangengenomen en naar het concentratiekamp Fallingbostel bij Hannover gebracht. Hij arriveerde daar op 11 mei 1940 en verbleef er slechts een kleine vier maand; augustus 1940 werd hij in vrijheid gesteld en mocht hij naar huis. Thijs omschreef Boon als iemand die “continu leed aan maagzweren en al zijn tanden stonden los. Hij was niet de enige die terugkeerde totaal gebroken, zwaar ziek en depressief. Toch was hij enorm creatief, actief en productief. Plots, zonder reden, kon hij van het ene uiterste in het andere terechtkomen. Van geschopte Isengrimus tot sluwe Reinaert”. Thijs meende tevens: “Voor mij is Boon voor de literatuur wat Breugel is voor de Vlaamse schilderkunst”. Toch schreef Maarten Thijs in 1955 over De Kapellekensbaan (1953) een kritiek in DRV en noemde het werk politiek incorrect


Boon en de literaire productie van 1945-1946

In DRV-periode ontving Boon geen literaire prijzen. In 1947 ontving hij de prijs van de Stad Antwerpen, die hij moest delen met Lode Zielens en Richard Minne. Boon onderging een zeer positieve invloed van zijn vriend, collega en kunstschilder Maurice Roggeman. Een vriendschap die dateerde uit hun beider prille jeugd. Roggeman leverde ideeën, moedigde Boon aan tot het schrijven, las de manuscripten en leverde tevens commentaar. Boon schreef ook stukjes waar Roggeman de illustraties voor bezorgde. De wonderlijke avonturen van Proleetje en Fantast, Brussel een oerwoud en Vertellingen van Jo zagen alle voor het eerst het levenslicht in DRV, samen met de reportages als Hij was een zwarte (en andere reportages). Veel van zijn literair en kunstkritisch werk werd pas uitgegeven in 1994 door het “Louis Paul Boon- Documentatiecentrum” (Antwerpen, U.I.A.), in 1986 opgericht door professor Paul de Wispelaere. Volgens doctor Jos Muyres (Radboud Universiteit Nijmegen) werkte Boon – na Abel Gholaerts (1944) en Vergeten straat (1946) – reeds sinds 1943 aan wat later door iedereen zijn opus magnum zou genoemd worden, namelijk De Kapellekensbaan. De Kapellekensbaan noemde oorspronkelijk Madame Odile. Boon zwoegde dus ononderbroken tien jaar aan het werk. Het boek zou verschijnen in 1953 bij De Arbeiderspers te Amsterdam. Angèle Manteau wou het niet uitgeven omdat zij Boons vorige werken aan de straatstenen niet kon slijten. In het voornoemde interview vertelde ze mij dat ze zich die vergissing voor de rest van haar leven zou blijven herinneren. Verschillende passages en personages in dit werk herinneren aan DRV-periode. Het voornaamste thema is de ondergang van de burgerij en de opkomst van het socialisme.

Wapenbroeders (1955), de bewerking van de aloude Reinaertverhalen, is quasi volledig beïnvloed door de tijd bij de KPB. Het is een sleutelroman met figuren zoals Kapitein Eenoog, waar Bob Dubois, die in mei 1946 hoofdredacteur van DRV was, model voor heeft gestaan. In die tijd noemde Boon de partij De cycloop en de voornaamste leden werden de encyclieken, de ultra-marxisten of de scharlakenroden genoemd.

Boon was op DRV met verschillende mensen bekend, maar niet altijd bevriend. Mensen die hem als auteur hadden beïnvloed waren Aloïs Gerlo (tevens hoofdredacteur van Front tot 1951, blad waaraan Boon ook nog zou meewerken), Bert Van Hoorick, Nico Rost (literair criticus, vertaler van Duitse linkse literatuur, schreef Goethe in Dachau), Maarten Thijs , Rosa Michaut en uiteraard Maurice Roggeman. Bert Van Hoorick (In tegenstroom en Geen Geld den bak in) en Louis Paul Boon (Hij was een zwarte) verdedigden de kleine collaborateur, de kleine zwarte garnaal die moest boeten omdat hij door extreemrechts misleid werd, terwijl de grote, echte, kapitaalkrachtige, economische collaborateurs vrijuit gingen. Bij DRV leerde Boon verder kennen: Edgar Lalmand (Secretaris-Generaal, tussen 1945 en 1947 Minister van Bevoorrading). Jean Terfve (advocaat, directeur van de pers, van 1946-1947 en Minister van Wederopbouw), Bob Claessens (advocaat), Em. Laureys (pseudoniem voor Karel Ruys, auteur en publicist), Leopold Flam (leraar Geschiedenis, filosoof, prof. Prostituaan in De Kapellekensbaan), Leo Michielsen (Doctor in de geschiedenis), Georges Hebbelinck (verantwoordelijke centrale partijschool, literair actief, later Vooruit), Vic Van Saerloos (debuteerde kort na WOII als auteur), Renaat Braem (architect, werkte mee aan de Wederopbouw), Jozef Versou (theoreticus sociaal realisme), en Gerard Van Moerkerke (lid Politiek Bureau). Boon stelde zich de vraag waar de arbeiders in de arbeiderspartij zaten. Net zoals hij zich in De Kapellekensbaan afvroeg: “Wie gaat er de arbeider beschermen in de arbeidersstaat?” (citaat van Arthur Koestler).

Boon werd eind 1946 ontslagen als redacteur bij DRV omwille van bezuinigingsmaatregelen. De zogenaamde “Bende van vier” werd aan de deur gezet. DRV moest een zuiver combattief blad worden (aldus Van Hoorick), en daar paste een rare, creatieve kwibus zoals Boon niet in. Van Hoorick hamerde er tevens op, een halve eeuw later, dat het geen politiek ontslag was. En inderdaad, het ging financieel zeer slecht met DRV. Maarten Thijs beweerde dat de partijtop waardering had voor Boons werk, maar dat ze het niet begrepen. Voeg daar nog aan toe dat Boon een Einzelgänger was, en de cirkel is rond.

Om te besluiten. Wijlen Werner Vandenabeele, historicus en voormalig archivaris van het DACOB, eindigde zijn artikel Louis Paul Boon en “De roode vaan” – verschenen in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift december 1999 – als volgt: “De tijd die Boon doorbracht bij De roode vaan en meteen ook bij de KPB was kort, maar voor zijn werk van zeer groot belang”. Een terechte opmerking, vermits Boons vroege werk als zijn meest vruchtbare periode wordt beschouwd.