Dit boek geeft een globaal overzicht hoe recht en rechtspraak evolueerde vanaf de middeleeuwen tot de Franse Revolutie in het premoderne Frankrijk. Een eerste feit moet in rekenschap worden gebracht. In Europese premoderne samenlevingen bestond geen institutioneel en formeel-juridisch onderscheid tussen wetgeving, rechtspraak en administratie. Deze zaken waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Een tweede feit is dat het recht in de premoderniteit steeds meervoudig was. Verschillende juridische instanties konden overlappen voor eenzelfde territorium, waarbij de persoon in kwestie ook gedefinieerd werd volgens zijn exacte positie binnen de standensamenleving (corporatief recht in stedelijke context, het heerlijke recht op het platteland). Grote landeigenaars – vooraanstaande aristocraten, belangrijke geestelijken en rijke handelaars – waren bijvoorbeeld enorm oververtegenwoordigd als betrokken partij in zaken die aanhangende waren bij de hoogste rechtsraden. Voor gewone stervelingen werden kleine juridische disputen afgehandeld door lokale notarissen. Ook bestonden er tal van bronnen van “quasi-wetten”, bijvoorbeeld het juridisch oordeel van corporatieve lichamen tegenover hun leden (ambachten en gilden). Contracten bij notarissen werden veelal opgesteld om net deze gewoonterechterlijke regels ietswat te kunnen omzeilen. Wetgeving en rechtspraak ontstonden steeds vanuit gewoonterechtelijke gebruiken, hoewel vanaf de laatmiddeleeuwse periode codificatie de norm was. Doorheen de vroegmoderne tijd zou een meer complexe hiërarchie ontstaan aan rechtsprekende en rechtgevende bronnen, aangestuurd door de accumulatie van politieke macht door een soeverein. In Frankrijk zou dus het absolutisme alle andere wetgevende en juridische kaders ondergeschikt maken aan haar prerogatieven, wat tijdens de Verlichtingsperiode zelfs zou leiden tot pogingen om de rechtspositie van corporatieve lichamen af te schaffen. Ondertussen ontstond ook de juridische wetenschap, wat maakte dat op hogere niveaus de juridische bureaucratie zich professionaliseerde. Deze juristen zouden zich vooral laten inspireren door het Romeins recht en de doctrine van het natuurrecht om te pogen om enigszins de gewoonterechtelijke praktijken te ordenen en te formaliseren.
Het was pas met de Franse Revolutie dat een homogene nationale ruimte – economisch, politiek en juridisch – kon worden gecreëerd, waarbij men zich reeds baseerde op experimenten onder het absolutistische regime: “For some six hundred years … France did not have a unified law. Legal relations of the people were governed by a disorganized amalgam of norms, including provincial and local customs (coutumes), elements of Roman law and canon law, royal edicts and ordinances, and judicial decisions, all coexisting with little apparent internal coherence … A key subject in European legal history is the metamorphosis of popular custom (consuetudo) into customary law (jus consuetudinarium). The transmutation of the amorphous mass of normative expressions existing in social practices and usages into a source of law subject to doctrinal scrutiny was a feat of medieval legal science. Equally significant was the incorporation of custom into the national hierarchy of law. How to manage customary law was a common concern for late medieval and early modern kingdoms. In the late fifteenth and sixteenth centuries French kings undertook campaigns to record the coutumes. The collection and standardization of customs took place in different parts of the continent … which encompassed not just the exercise of power by public authorities but concerted efforts by an array of individual actors, ranging from royal commissioners who supervised the local assemblies that drew up the coutumes, to doctrinal authors who commented on them in learned treatises, and to legal practitioners who argued them in the courtroom”. De codificatie van gewoonterechtelijke gebruiken tussen midden vijftiende en eind zestiende eeuw was het gevolg van zowel de uitbouw van de soevereine macht als de verspreiding van geletterdheid in de samenleving. Het neerschrijven van deze gewoonten maakte dat het rechtspreken meer efficiënt kon verlopen. Een gebruik binnen een bepaalde lokale gemeenschap kon worden ingeroepen tijdens een geschil indien het niet meer gebaseerd was op het collectieve geheugen, maar op het geschreven woord. Het uiteindelijke resultaat van de codificatie van gewoonterechtelijke was de homologisatie, wat inhield dat de soevereine macht de neergeschreven versie beschouwde als rechtsgeldig onder haar autoriteit. Deze homologisatie was niet alleen het bewijs dat de soevereine macht zichzelf verhief tot de juridische macht, maar tevens was het een resultaat van de eis binnen de samenleving om meer efficiënte rechtszekerheid te bekomen. De verzamelingen aan rechtsteksten dienden als basis om het recht voorspelbaar te maken voor elke betrokken partij. Deze voorspelbaarheid werd verder bestendigd door voor het eerst een logische ordening en structuur aan te brengen aan de organische verspreiding van het gewoonterecht.
Omgekeerd bestendigde de soevereine homologisatie de particulariteit van de rechtspraak. Het was net de kroon die bevestigde dat het grondgebied bestond uit een complex en gelaagd juridisch lappendeken, wat in het voordeel speelde van lagere autoriteiten die zich konden verzetten tegen al te drastische hervormingen: “Law was understood primarily as the means for the king to ensure justice for his subjects. But the customary law redaction, through royal commissioners, was not merely clarifying certain points of law at the request of particular individuals or groups. Instead, it was an occasion in which the king declared that he had the power to regulate old liberties and rights by royal civil service. He promised to respect customs and privileges agreed upon in the popular assemblies, but made it clear that he was the ultimate arbiter of them … The redaction of coutumes was the expression of a sovereignty which was indivisible in the juridical sense yet could be discharged, exercised, and administered in a consultative mode. Sovereignty was vest in the king alone, but he allowed the people to declare customs that governed their private affairs in local communities … Roi justicier became roi législateur”. De wederzijdse erkenning van recht en gebruik door zowel de soevereine macht als de bevolking werd ook geïmplementeerd tijdens het lange proces van codificatie. Representanten van de soevereine macht, aangeduide juristen en vertegenwoordigers van de drie standen bogen zich samen over de redactie van de gewoonterechtelijke wetten. Een dergelijk proces vond niet plaats in de Habsburgse Nederlanden tijdens de zestiende eeuw. Hier verordende de soevereine macht eenvoudigweg de lokale autoriteiten om de gewoonterechtelijke regels neer te pennen en op te sturen naar de centrale organen. Vervolgens zouden juristen binnen de centrale overheid de definitieve redactie uitvoeren. Het verwondert de lezer niet dat deze methode veel weerstand opriep, vermits het elke vorm van juridische autonomie negeerde. Met als resultaat, in tegenstelling tot de Franse wijze van redactie, dat de uiteindelijke codificatie en homologisatie twee eeuwen later in wezen nog steeds niet definitief was geregeld. Hoe dan ook, doorheen de vroegmoderne tijd kon de soevereine macht orde scheppen in het organisch gegroeide juridische stelsel, waarbij hij zichzelf ook het recht toe-eigende om te bepalen of een wet in overeenkomst was met het idee van bien commun. De incorporatie van het gewoonterecht onder soevereine ordonnanties en edicten kon evenwel pas gedeclareerd worden wanneer de kroon zichzelf ook onderwierp aan dit stelsel van het positieve recht. Met andere woorden, de soevereine macht was pas legitiem wanneer het publiekelijk en symbolisch beloofde de bestaande wetten te respecteren. “This rule of law … was grounded on the new conception of the political will … the political agenda to achieve a good administration of justice in conformity with the law under unchallenged royal will”. Evenwel moet aangestipt worden dat in de zeventiende eeuw de provinciale staten bijna exclusief een orgaan werden om de belangen van de aristocratie te vertegenwoordigen. Dit had zijn impact op verdere homologisatieprocessen die zouden voortduren tot aan de vooravond van de Franse Revolutie.
Het absolutisme in Frankrijk was dus niet dermate “absoluut” zoals veel toenmalige filosofen, juristen en commentatoren dachten. Het absolutisme bestond niet uit een soevereine macht die de diverse klassenfacties van de dominante elites wist te “temmen”. De soevereine macht kon pas haar juridische en politieke macht accumuleren door samen te werken met die elites en een strategie van coöptatie via titels en ambtelijke posities uit te bouwen. Zelfs op het lokale niveau kon de soevereine macht die eenvoudigweg haar wil opleggen. Enerzijds klopt de klassiek marxistische visie dat de kroon tegelijkertijd haar feodale allianties met de hoge aristocratie wist te behouden en de mercantiele klasse wist aan zich te binden door toe te laten erfelijke ambten en getitelde gronden op te kopen. Anderzijds kan worden aangestipt dat het gebrek aan juridisch-administratieve “absoluutheid” van het absolutisme kan gevonden worden in het feit dat de soevereine macht niet voldoende fiscale en politieke macht kon accumuleren om op lagere niveaus haar eigen professionele administratie in te richten. De kroon was steeds afhankelijk van lokale en regionale elites – bijvoorbeeld afgevaardigden van de provinciale staten of de juridische elite binnen de regionale raden en parlementen – om haar grondgebied adequaat te besturen. Met als resultaat dat steeds nieuwe privileges en ambten werden gecreëerd om verdere coöperatie met deze elites te verzekeren. Omgekeerd waren deze verkoopbare ambten ook een middel om de administratieve elites onder controle te houden: “To purchase an office was to lead money to the king, for which the king paid interest in the form of gages, or salary … The sale of offices was a transaction between the king and the individual purchaser … The office, once assigned, possessed a legally defined bundle of rights which the king, the legal owner, was obligated to respect … When viewed in the light of state credit, the officier held a portion of the public debt. In public law, the king was the owner and the official the borrower. The office, akin to an object of contractual lease, served as security for the money the king had borrowed against … The privileges conferred by venality made the legal elites loyal supporters of the absolute king”. De homologisatie en codificatie van het gewoonterecht was ook het resultaat van een soevereine macht die moest balanceren tussen verschillende sociale groepen en klassen: enerzijds werden veel betwistbare aristocratische prerogatieven bevestigd, maar evengoed kregen de midden- en mercantiele klassen juridische zekerheid wat betreft hun persoonlijke eigendomsrechten. “To claim absolute power, the king first had to redefine seigneurial privileges as well as local entitlements and immunities, while promising to respect his subjects’ property rights in custom. The king relied on the popular assemblies to record customs. The perceived function of the assemblies was finding the law, not making it, so there was no inherent conflict with the idea that lawmaking authority belonged to the king alone … Homologation … was a mechanism by which the plenipotentiary state attempted to limit the arbitrariness of its laws and thereby augment its legitimacy and power. Popular agreement ceded its place as the crux of civil society to a lawful government in which the sovereign ruled through established law”. De soevereine macht had evenwel veel minder directe betekenis op het lokale niveau. Gemeentelijke rechtbanken waren vooral begaan met plaatselijke gevoeligheden en lieten veel ruimte voor informele en ad hoc compromissen tussen betrokken partijen. Een oordeel was minder gebaseerd op exacte kennis over allerhande geleerde rechtsfilosofische traktaten dan wel dat de uitkomst de sociale orde bewaarde. Dit betekende niet dat een homologisatie automatisch alle oude feodale afdrachten en het heerlijke recht juridisch erkende. In tegendeel. De verkoop van gronden tussen twee individuen werd meer en meer bekeken als een louter contractueel gegeven. Aan gronden waren veelal heerlijke rechten verbonden die maakten dat aristocratische notabelen steeds een afdracht bij de verkoop konden opeisen. Dit soort afdrachten werden door de juristen van de soevereine macht niet meer in dezelfde mate beschouwd als een exclusief prerogatief. “Grievances of the lords received little sympathy from the royal commissioners, although they were not ignored. Many seigneurial rights underwent assimilation to particular or local custom, inserted awkwardly into ill-suited legal categories of contract, servitude, or the division of real and personal property … Royal commissioners tended to be cautious or conservative when the customs concerned the preservation of the family and social order; they were more decisive in eliminating obscurities and promoting equity in legal relations”.
De invloed van juristen vanaf de zestiende eeuw mag ook niet onderschat worden om zowel de prerogatieven van de soevereine macht als de legitimiteit van het lokale en regionale gewoonterecht in ere te houden. Rechtsgeleerden wilden algemene principes uit de diversiteit van gewoonterechtelijke wetten extraheren om de soevereine macht voor te stellen als een geordend juridisch stelsel. Juristen zouden in de zestiende eeuw het Romeins recht aanwenden om dit te bewerkstelligen, wat een humanistische renaissance binnen de rechtsfilosofie met zich meebracht. Maar de herontdekking van het Romeins recht bracht geen algemene transformatie van het rechtssysteem met zich mee. Voor rechtsgeleerden was de herwerking van het Romeins recht veelal een intellectuele oefening in het construeren van de meest logische doctrine, terwijl in de reële wereld rechters en advocaten steeds te maken kregen met de complexiteit van het positief recht binnen tal van uiteenlopende casussen. Rechtshumanisten slaagden dus wel in hun opzet om elegante commentaren en uiteenzettingen te schrijven, maar de dagelijkse realiteit van het staatsfeodale Frankrijk was nu eenmaal een hardnekkig gegeven. Eerder kunnen we dan stellen dat het rechtshumanisme een distinctiemechanisme was van professionele groep binnen de aristocratische en burgerlijke elites om zichzelf te representeren als het doctrinaire brein van de soevereine macht. “Jurists began to explore a sort of compatibility between the sources of law, studying how the application of customs to specific situations would compare with the application of Roman law rules … this development took place in the atmosphere … of legal humanism … The dominant scholarly movement in the mid-sixteenth century was driven by the desire to restore the original virtue and purity of Roman law … Central to legal humanism was the belief that law existed as the whole of general principles, which must give satisfaction to different situations … Intellectual or cultivated pleasure in rediscovering an intelligent system of the past was of limited interest for practicing jurists, who found it difficult to reconcile the innovation and achievements of humanism with their work. While legal scholars tried to understand and recover the purity and precision of the law of the ancient times, judges and lawyers mostly cared about finding reliable rules and principles they could apply to concrete situations … Legal scholars interpreted royal decrees or customs with references to the common concepts, principles, logic, and terminology of civil law and canon law they had learned at the universities. Jurists throughout Europe argued the legal norms from the ius commune and rarely from the ius proprium”. Voor juristen van de soevereine macht was het binnen de gegeven intellectuele en politieke context van de zestiende eeuw van groot belang om een logische relatie te creëren tussen het Romeins recht en het gewoonterecht. “They searched for a common spirit among the customs that could serve as the basis of a customary common law (le droit commun coutumier)”. De belangrijkste intellectueel binnen het juridische korps was Charles Dumoulin. Hij poogde een synthese te produceren tussen de wetenschappelijke ordeningsmethodes van het Romeins recht en het feodale positieve recht met haar directe corporatieve standenbelangen.
Vanaf begin zeventiende eeuw erkenden alle juristen en rechters het gigantische belang van de homologisatie van het gewoonterecht dat de legislatieve prerogatieven van de soevereine macht eveneens bevestigde. Vanaf dat moment werd het Romeins recht ook op een meer pragmatische en creatieve manier toegepast. Het was niet langer onderwerp van louter een oefening in elegant denken, maar een bron van juridische regels die een hulpstuk kon zijn om de transacties tussen individuen te stroomlijnen. Het Romeins recht werd toen pas de facto een deel van het ius commune dat gewoonterechtelijke regelgeving en soevereine wetgeving kon verbeteren en aanvullen. Het Verlichtingsdenken in de achttiende eeuw zou daarentegen geen eenduidige kijk ontwikkelen op het feit of al dan niet voor het gehele Franse grondgebied een meer uniforme wetgeving kon worden ontwikkeld, voorbij de particulariteit van allerhande gewoonterechtelijke regels. Evengoed waren de meningen verdeeld of het Romeins recht hiervoor wel geschikt was. Dit is misschien verwonderlijk aangezien de Verlichting zowat synoniem staat aan universele claims die kwamen uit allerhande natuurrechtelijke doctrines. “There was widespread skepticism in the eighteenth century as to the unification of law. After long efforts towards a unified French law … there was weariness among jurists who were not so sure about its practicality or desirability. Some dreaded the possible destructive consequences from having diverse customs supplanted by a code. Opinions of the philosophes were divided. Montesquieu, with his belief in legal pluralism, saw the advantages of the diversity of customs and questioned the value of legal unity … His reservation was grounded primarily in his belief that legal diversity was a shield against tyranny; the multiplicity of customs and laws would serve as a safeguard against arbitrary power …The views of Voltaire … were something else. Voltaire did not hide his prodigious aversion to the hodgepodge of French customs. His many caustic remarks on laws and customs immortalized what he saw as the hideous reality of law in France”. Deze tegengestelde meningen waren een directe reflectie van wat er gaande was in het Ancien Régime. Het land begon te kraken onder de politieke en sociale tegenstellingen. De soevereine macht wilde verder de heerlijke en corporatieve rechten ondermijnen, maar was tegelijkertijd zeer gevoelig voor alles wat de sociale orde zou kunnen verstoren. Veel aristocraten en hoge ambtenaren verdedigden het belang van gewoonterechtelijke regels om de lokale en regionale soevereiniteit van hun machtsbasis te beschermen. Zij associeerden nog steeds het concept van “liberté” met datgene wat onder de gewoonterechtelijke regels viel, bevestigd door de soevereine macht. Maar andere elites waren aangetrokken tot de retoriek van het natuurrecht en de nieuwe invulling van liberté als een persoonlijke en strikt individuele wilsbeschikking. Deze tegenstellingen zouden uiteindelijk uitmonden in de Franse Revolutie toen de ambtsadel uit de Parlementen zich ook begon te keren tegen de soevereine macht. “Having opposed for over 150 years the convocation of the Estates General, fearing it would lessen their political role, judges at the Parlement of Paris changed their mind and supported its gathering. They had reason to feel aggrieved by what they viewed as the crown’s attempt to undermine long-established institutional arrangements. The magistrates resorted to custom, a French constitution, as some borrowed ammunition to fight their own cause, but it blew up in their faces. The revolutionaries lumped together custom and feudalism together and sent them both to their summary demise”.
En dat is ook wat gebeurde. De Nationale Vergadering schafte het feodalisme af. Gewoonterecht verloor haar status als een bron van recht. In de plaats kwam het idee dat het land moest bestuurd worden met een nationale code. De uiteindelijke code, na veel uiteenlopende voorstellen, zou uitmonden in de Code Napoléon, pas in 1804 gedeclareerd. Zowel koninklijke ordonnanties, gewoonterechtelijke regelgeving als het Romeins recht werden vanaf dat moment officieel afgeschaft als een legitieme bron van rechtspreken. De opeenvolgende revolutionaire organen werden allemaal gedreven door een drang om de sociale waarden van het Ancien Régime af te schaffen. Dit maakte dat de nieuwe generatie juristen ook het prerevolutionaire juridische systeem sowieso wilden afschaffen. Gewoonterechtelijke regels en procedures werden onvermijdelijk geassocieerd met een systeem dat zich niet wilde onderwerpen aan de volkssoevereiniteit. Het gewoonterecht was de juridische taal van een kleine elite die het recht monopoliseerde. Met de code en het nieuwe rechtssysteem verdween ook het idee dat juridische raden zoals het Parijse Parlement recht konden creëren. Voor het eerst werd een duidelijke opsplitsing gemaakt tussen administratieve uitvoering, rechtspraak en wetgeving. “By rejecting custom, as a source of law, it extinguished the tradition of judicial interpretation of law … the Civil Code forbade judges to rule on cases in a manner intended to be binding in future cases with similar facts”. Deze visie is nog steeds dominant in het privaatrecht op ons continent, hoewel de principes zich natuurlijk hebben aangepast aan nieuwe sociale realiteiten. Maar niettemin toont de auteur aan dat het moderne privaatrecht met haar principe van een code onze manier van rechtspraak en wetgeving fundamenteel heeft veranderd tegenover premoderne tijden.
De auteur schenkt dus aan de lezer een algemene inkijk in de juridische complexiteit van het premoderne Frankrijk dat in veel opzichten gelijkenissen vertoonde met de Lage Landen. Dit boek mag terecht een naslagwerk worden genoemd voor eenieder die geïnteresseerd is in de juridische geschiedenis van vroegmodern West-Europa. Het is vlot leesbaar en men krijgt op de koop toe een algemeen literatuuroverzicht wat betreft de Franse rechtsgeschiedenis en de politiek-institutionele geschiedenis van de Franse soevereine macht.