Dit boek heeft als doel om historici samen te brengen rond de vraagstelling wat de link is tussen urbanisatie en sociale ongelijkheid doorheen achthonderd jaar geschiedenis van de Lage Landen. Globaal bekeken kunnen we zeggen dat in de premoderne periode de sociale ongelijkheid relatief kleiner was dan in veel andere Europese regio’s. De Lage Landen waren, althans tijdens de Middeleeuwen en eerste helft van de Vroegmoderne periode, gekenmerkt door een hoge graad aan (sub-)urbanisatie. Niet dat het te vergelijken viel met onze moderne periode: een stad van enkele tienduizenden inwoners was reeds een opmerkelijke grootstad. Deze premoderne periode zag ook de hardnekkigheid van een gedecentraliseerd urbaan systeem op politiek niveau. Waarbij zij onderling steeds in competitie traden op economisch en politiek vlak – afgewisseld met samenwerkingsverbanden wanneer soevereine machten poogden hun institutionele positie te ondermijnen. Sommige steden werden gekenmerkt door een toenemende economische polarisatie, terwijl andere plaatsen deze trend net niet volgden. Dit boek poogt om tal van factoren doorheen de tijd in kaart te brengen om beter te begrijpen waarom ongelijkheid al dan niet toenam.
De economische activiteitsverdeling in premoderne steden werd in de eerste plaats gedetermineerd door de verhouding tussen ambachten en handelaren. Deze verhouding is alvast complex te noemen. In de eerste plaats bestond binnen de ambachten en mercantiele gilden een interne hiërarchie, gebaseerd op zowel economische, sociale als cultureel-symbolische distinctiemechanismen. Sommige ambachten bestonden uit een selecte krans kapitaalkrachtige meesters, terwijl in andere gevallen kooplieden ook een bescheiden bestaan moesten leiden. Maar vanuit een breder macro-perspectief kunnen we natuurlijk wel stellen dat net de meest gegoede kooplieden politiek-institutionele en economische macht konden uitoefenen op de gehele stad. Ook de perceptie en appreciatie van de rol van elkeen kon doorheen de tijd wijzigen. Tot de Renaissance heerste er vaak achterdocht bij de subalterne lagen van de bevolking over de economische functie van de kooplieden – het parasitaire karakter werd vaak aangehaald. De kooplieden zouden op hun beurt, zeker vanaf de zestiende eeuw, pogen het ideologische beeld over hun beroep te wijzigen in positieve zin: hoe commerciële activiteiten het algemene belang van de stad konden dienen. Oppositie tegenover deze mercantiele laag van de bevolking was afhankelijk van hoe efficiënt het corporatieve wezen en de stedelijke autoriteiten de sociale en institutionele tegenstellingen konden mediëren, hoe groot de economische ongelijkheden waren, de schaalgrootte en grootte van individuele ondernemingen, en wat de directe vooruitzichten waren wat betreft de economische toekomst van de stad. Het valt op dat hoe minder economische activiteiten werden gereguleerd door een corporatief kader, hoe sterker de economische tegenstellingen tussen rijke kooplieden en bescheiden ambachtsmannen zich ontwikkelden. Ook waren het net de rijkste kooplieden die zich inlieten met het opkopen van rurale gronden omwille van de veilige stroom aan rente-inkomsten: “Late medieval Flanders was characterised by extensive landholding of urban citizens and institutions in their surrounding hinterlands … this extension of urban capital and investment in land gained momentum during the second half of the fourteenth and fifteenth centuries … Peasant landowners encumbered with debts and heavy taxes were forced to abandon and subsequently sell their holdings to urban institutional and lay landowners … Small peasant landownership dwindled, and land was concentrated in the hands of urban non-resident landlords who leased their newly acquired landed assets to aspiring medium and large tenant farmers …. Leasehold land was increasingly monopolized by yeomen farmers … meaning a double transition of both property rights and farm engrossment”. Kortom, de rijkste laag van de kooplieden was ook een economische macht buiten de stadsmuren.
Wie over Europese premoderne samenlevingen spreekt, denkt ook onmiddellijk aan standenvertegenwoordiging. Een cruciale vraag blijft hoe Parlementen en Raden moeten beschouwd worden tegenover de graduele ontwikkeling van de soevereine macht. Kon de soevereine macht te allen tijde aan het langste eind trekken wat betreft politieke machtsverhoudingen? Of anders geformuleerd, bestonden deze representatieve organen in zoverre dat de soevereine macht hen nodig had in termen van fiscale, militaire en politieke steun? Of namen deze organen ook het initiatief om zelf het beleid en rechtspraak vorm te geven? Uit middeleeuwse en vroegmoderne archieven komen we te weten dat de Derde Stand zich frequent institutioneel verzamelde om zich te verdedigen tegen arbitrair geweld van de aristocratie. Ook legde deze stand frequent grieven voor aan de soevereine macht, of het nu ging over het eerbiedigen van het gewoonterecht of monetaire beleidsadviezen. Op het lokale niveau zag je evengoed dezelfde logica met de opkomst van ambachten en gilden tijdens de Hoge Middeleeuwen. Kooplieden verenigden zich om hun lokale belangen te kunnen verdedigen tegen concurrenten, en de stad speelde hier een belangrijke rol om deze mercantiele gilden voldoende juridische ruggensteun te verlenen. Ook bestonden belangrijke organisatorische relaties tussen de gilden van diverse regio’s binnen een stad. Dit maakte dat zij een groot voordeel bezaten tegenover veel ambachtslieden. Wanneer een ambachtsman voor teveel problemen zorgde binnen een stad, kon hij zich ook niet meer in de omliggende steden vestigen – de kooplieden zetten de stedelijke autoriteiten onder druk om dit te verhinderen. Bovendien waren het de kooplieden die de organisatie van de markten bepaalden, wat hen ook een directe toegang tot de soevereine macht verschafte: de fiscale inkomsten komende uit deze markten waren namelijk belangrijk voor de gekroonde hoofden. Deze markten zorgden ook voor een internationalisering van de mercantiele activiteiten, waardoor kooplieden zich steeds meer begonnen te verenigen over een groter gebied. Aansluitend ontwikkelden zij een eigen rechtspraak om frequente conflicten tussen de leden te kunnen mediëren. De schepenbanken zouden op hun beurt een mediërende rol spelen. Zij waren de facto politieke spelers die onderhandelden met andere regio’s en steden om tot een diplomatiek vergelijk te komen inzake mercantiele activiteiten. Kortom, tot midden zestiende eeuw kenden steden en hun mercantiele bovenlaag een aanzienlijke relatieve autonomie om ook eigenhandig een buitenlandse politiek te voeren die voordelig was voor de eigen economische belangen. In de Zuidelijke Nederlanden zou deze traditie naar de achtergrond verdwijnen met de statelijke centralisatie onder de Habsburgers, terwijl de Verenigde Provinciën tot eind achttiende eeuw werden gekenmerkt door de unieke rol van stedelijke autoriteiten.
Fiscaliteit speelde eveneens een belangrijke rol in economische machtsverhoudingen tussen standen en klassen. Hoe sterker de beweging tot staatscentralisatie op gang kwam, hoe meer macht de soeverein verwierf inzake fiscale heffingen om zijn eigen bureaucratie en beleid te kunnen bekostigen. Het staatsfeodalisme kende een organische politico-ruimtelijke ordening van een bepaalde ruimte. Bepaalde gemeenschappen moesten doorheen de tijd meer afdragen dan de buren, wat betekende dat er voortdurend conflicten en spanningen bestonden op het regionale of nationale niveau. Voornamelijk de steden waren efficiënt in het afwentelen van hun fiscale verplichtingen ten nadele van plattelandsgebieden, die weinig of geen representatie kenden in de hogere echelons: “Increased state taxation unequivocally contributed to the rise of social inequality. The urban tax system pressed hard on the budgets of the labouring classes in many parts of the Low Countries. As most of the urban revenue was raised through indirect taxes on popula and essential food items and beverages, taxation in urban settlements had a regressive character. As a result, urban tax systems have been identified as one of the main drivers of rising economic inequality in the Low Countries … Next to the urban labourers, the peasantries were also exposed to increased state surplus extraction compared to other social and occupational groups … this was a consequence of the skewed rural-urban distribution of taxes”. De innige band tussen fiscaliteit en ongelijkheid werd meer uitgesproken in de vroegmoderne periode, en dit in alle West-Europese gebieden. Ongelijkheid in deze periode werd in de eerste plaats gedreven door het dalend aandeel van inkomen uit arbeid wat betreft BNP, en de stijgende concentratie van rijkdom. Kortom, de voortschrijdende impact van het mercantiele kapitaal was onmiddellijk gelinkt aan economische ongelijkheid. Een tweede zaak was de opkomst van de “fiscale staat”, een staat in ontwikkeling die streefde naar accumulatie van politiek vermogen om haar rechtsgebieden te onderwerpen aan centrale autoriteiten. “The rise of the fiscal state has often been credited with contributing to economic growth because of its role in protecting property rights, while it might not have contributed equally to the protection of the landless and labouring masses. On the contrary, the expanding fiscal needs of the fiscal state were largely met by means of regressive taxation … the heavy debt burden of the state contributed to the redistribution of income in favour of those with the means to invest financial capital … public finances may have contributed to the production of social inequality. Since a considerable share of these urban public revenues ultimately served the needs of the central state, the rise of the fiscal-military state can probably be seen as a causal factor in the deepening of inequality during the early modern era … Pre-modern states are characterized by a combination of high levels of elite predation with low levels of public goods provision”. Fiscaliteit was een brandpunt van economische en politieke machtsverhoudingen, waarbij de arbeidende groepen en kleine kooplui veelal aan het kortste eind trokken doorheen de vroegmoderne periode. De vorming van moderne staten ging gepaard met het ontzien van heffingen van degenen die veel passieve rijkdom (waardepapieren, onroerende goederen en kredieten) bezaten. Negatieve herverdeling van inkomen was dus een inherent facet van de premoderne staat (in de steden via indirecte belastingen op basisconsumptiegoederen).
De laatste twee hoofdstukken, geschreven door Maïka De Keyzer en Bert De Munck tonen ook nog aan hoe moeilijk het is om op exacte wijze ongelijkheden te meten binnen een premoderne context. Niet alleen verschillen de concepten van loon en arbeid met deze binnen een kapitalistische samenleving (pakweg louter het meten van looninkomen zal geen correct beeld geven hoe in werkelijkheid de ongelijkheden bestonden), ook moeten we ons bewust zijn van het feit dat onze eigen hedendaagse normatieve en epistemologische lenzen kunnen verhinderen om werkelijk de sociale interacties en mechanismen van samenlevingen te vatten die fundamenteel verschillend zijn van de onze.