Deborah Boucoyannis, Kings as Judges. Power, Justice, and the Origins of Parliaments. Cambridge: Cambridge University Press, 2021.
We kunnen stellen dat representatieve politieke organen een uitgesproken deel zijn van de West-Europese geschiedenis. Feodale en staatsfeodale periodes werden natuurlijk getekend door hiërarchie en allerhande privileges en prerogatieven. Maar de soeverein en een oligarchie aan aristocratische en mercantiele elites bezaten nooit de absolute macht over een bevolking in West-Europese regio’s. Met staatsfeodale stratificatie kwamen ook onderhandelingen tussen heersende en overheersende klassen en statusgroepen aan te pas. De parlementen – regionaal of nationaal – maakten inherent deel uit van ontwikkeling van “state making abilities”, de politieke, fiscale en administratieve macht om grondgebied te besturen. Boucoyannis schreef een vergelijkende studie hoe in verschillende regio’s deze parlementen ontstonden en hoe ze vervolgens pasten binnen algemene statelijke structuren en netwerken. Zij analyseert zowel de Lage Landen, Catalonië, Castilië, Hongarije, Engeland, Rusland, Ottomaanse Rijk als Frankrijk. Delen een en twee van het boek beschrijft de representatieve organen in algemene conceptuele en historische termen en evoluties. Hier zal vooral de focus op liggen, met aansluitend verwijzingen naar de casussen van de Lage Landen, Frankrijk en Engeland.
Geschiedenis kent nooit een vooropgesteld plan. De staatsstructuren uit de middeleeuwse en vroegmoderne periode kennen geen noodzakelijkheid om te leiden tot onze moderne staten. Parlementaire structuren waren ook volledig verschillend van wat wij momenteel verstaan onder het “parlement”. Naar het einde van de volle middeleeuwen ontstonden op hoger niveau parlementaire structuren omdat de soevereine macht meer greep kreeg over de lokale elites. Deze elites ontwikkelden op hun beurt, in een steeds meer onderschikte positie, verwachtingen over het recht dat gesproken werd door de soeverein. De soeverein kon zijn rijk belasten, maar in ruil daarvoor moest hij vormen van rechtspreken introduceren waar de elites mee aan de slag konden gaan – “controle over het rechtspreken betekende controle over de bevolking”. Maar er bestaan wel cruciale verschillen in de wijze waarop parlementen functioneerden. In bepaalde landen of periodes hadden parlementen op het centrale niveau toereikende macht om als centraal bestuursorgaan te fungeren, wat hen in staat stelde om onder goedkeuring van de soeverein het staatsbestel te organiseren. Evengoed kon de soeverein deze macht terug afschaffen, wat al dan niet zorgde voor binnenlandse conflicten.
Wat centraal stond in de verhouding tussen soeverein en parlement, waren de wederzijdse onderhandelingen wat betreft belastingen en het verdelen van rechten. Om de “state making abilities” op te bouwen had de soevereine macht een voorspelbare en continue stroom van fiscale inkomsten nodig. Parlementen waren een primair middel om de continuïteit te verzekeren. Zonder dergelijke bestuursorganen moest de soevereine macht voortdurend ad hoc manieren vinden om inkomsten te verkrijgen. En omgekeerd wensten lokale elites een rechtskader waar ze konden op terugvallen om de lokale orde te bewaren. “Taxation was a top-down demand imposed, initially at least, on an irregular basis. Social actors had little incentive to support a central institution that only extracted from them without also meeting some systematic demand … The demand for justice, on the other hand, was a bottom-up, pressing, daily concern across social orders. Crime and order, corruption of officials and local power-holders, and especially disputes about property rights in land were pervasive concerns throughout all cases, generating spontaneous demand for adjudication. The expression of grievance had a universal medium: the petition submitted to the ruler’s court. This was non-routine justice, appealed to when regular channels failed … In the twelfth and thirteenth centuries, Europe saw a remarkable trend of petition-making that transformed political interaction just as parliaments were forming … premodern rulers across regions were supreme judges in their realm and their court was also a court of law. When rulers could centralize judicial practice at their court, subjects had incentives to demand that meetings become regular. Conversely, rulers then had a ready forum in which to present tax demands. This overlap of the judicial and fiscal functions generated a process through the historical institutional mechanism of institutional layering, which was crucial for the emergence of representative regimes that were polity-wide and inclusive. The greater the ruler’s capacity to enforce this structure, the more regular the representative institution.”
Boucoyannis zal zich afzetten van liberale interpretaties van deze wederzijdse relatie. Liberale historici veronderstellen dat de soevereine macht in onze contreien een bepaalde superioriteit bezit omdat deze meer gefocust was op het beschermen van rechten gerelateerd aan private eigendom. Los van het feit dat dit in vergelijkend perspectief met andere regio’s een zeer betwistbaar punt is, zal de auteur ook onderstrepen dat dit niet de motivatie was van de soevereine macht. “I argue that what distinguished the West and England in particular was not stronger individual, especially property, rights but, initially, the opposite: English rulers imposed the same collective obligations across communities and social orders throughout the polity and harnessed them to institutional structures at the center so effectively that demands for rights were the response … The difference in some European cases lay in the fact that judicial powers became fused with executive and legislative ones in a representative structure.”
Een andere liberale visie is dat Engeland op lange termijn een dominante economische factor in Europa werd door het feit dat de centrale bestuursorganen zwakkere controle over het land bezaten. Met als gevolg dat de fiscale lasten ook lager waren. Het absolutistisch Frankrijk werd gerepresenteerd als een land met loodzware administratieve bestuurslagen en fiscale heffingen, terwijl Engeland “lean and mean” was. Opnieuw blijkt deze stelling niet te kloppen uit historische bronnen. In de achttiende eeuw waren de gemiddelde fiscale lasten tweemaal zo hoog in Engeland als in Frankrijk. En was de machtsoefening op het centrale niveau minder gecontesteerd dan in Frankrijk.
Boucoyannis komt door deze vergelijkende analyses tot de conclusie dat parlementaire structuren niet de soevereine machtsaccumulatie beperkten. In tegendeel, parlementaire organen konden net de fiscale en administratieve macht van de soeverein versterken. “When already strong, rulers did not see their powers diminished. What is commonly assumed to be a parliamentary limitation to ruler power eventually often emerges as the regularization of their jurisdiction and increase of their revenue.” Het was de soeverein die rechten gaf aan de elites die zetelden in het parlement. Deze rechten hadden automatische voordelen op lokaal vlak. Maar alle rechten waren in wezen voorwaardelijk. Ze waren gebaseerd op het vertonen van loyaliteit aan de kroon, wat maakte dat de lokale elites verplichtingen accepteerden in ruil voor rechten. En wanneer de elites deze plichten eerbiedigden, fungeerden zij ook als de rechtsgeldige verzekering dat de eigen lokale bevolking zich zou onderwerpen aan de soevereine macht. De meeste elites waren aristocraten. En wanneer deze aristocratische elite besloot de wederzijdse relaties van verplichtingen en rechten te verwerpen, dan zag men stilaan een derde partij optreden: het stedelijk patriciaat. Deze derde partij zou tot het einde van de achttiende eeuw veelal in een afhankelijke politieke status verkeren tegenover de soevereine macht. De derde stand kreeg al dan niet juridische erkenning naargelang de soevereine macht haar nodig had om het aristocratisch verzet in te dammen. In Oost-Europa (niet Rusland) kende men deze evolutie niet. De aristocratie verhinderde zeer efficiënt de erkenning van de derde stand als een representatieve juridische entiteit. De hogere aristocratie creëerde een lagere aristocratie die dan op hun beurt loyaliteit moest tonen. Omgekeerd vertoonde deze Oost-Europese aristocratie meer collectief klassenbewustzijn om op georganiseerde wijze de kroon te sturen naar de “juiste” beleidsdaden. In West-Europa zou dergelijke vorm van georganiseerde actie binnen het institutionele kader onder de adel minder voorkomen. Indien er problemen optraden, veelal op het fiscale terrein, dan verkoos de adel eerder om onmiddellijk de wapens op te nemen om haar belangen te verdedigen.
Boucoyannis heeft met dit boek een structuralistische geschiedenis van het staatsfeodalisme geschreven, met de rol van representatieve parlementen als centraal gegeven. Dit werk is van de hoogste kwaliteit, en zal eenieder met een interesse in de politieke geschiedenis van de middeleeuwen en vroegmoderne periode enorm weten te bekoren. Ze heeft de bakens verzet, en daar verdient ze alle lof voor.