29 okt 2024

Klassenstrijd, sociaal pact en sociale zekerheid

Met dit essay willen wij het fundamentele belang van de algemene staking van 1936 onderstrepen, vermits deze zorgde voor de uitbouw van nieuwe overlegstructuren tussen patroons en vakbonden. Die werden on hold gezet tijdens de oorlogsjaren. Onder de bezetting floreerde eerst het corporatisme dat vrije baan gaf aan het patronaat. Maar met het verstrijken van de oorlog volgde een radicalisering van de arbeidersbeweging. Een deel van het patronaat besefte dat toegevingen onvermijdelijk waren en sloot een Sociaal Pact met de vakbonden. Een direct en tastbaar gevolg was de instelling van een verplicht systeem van sociale zekerheid.
Jef Vanhemel is gepensioneerd ambtenaar (Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening). Lid van de Raad Van Bestuur van Masereelfonds Antwerpen. Schrijft ook bijdragen voor de rubriek “Sociale Mijlpalen” voor Masereelfonds Antwerpen in De Wereld Morgen.

De algemene staking van 1936 versterkt de positie van de syndicaten

De algemene staking van 1936 zette veel zaken in beweging zoals het betaald verlof en minimumlonen. Wat minder onder de aandacht wordt gebracht, was de creatie van nieuwe sociale overlegstructuren. Dat overleg werd op interprofessioneel niveau getild door de installering van Nationale Arbeidsconferenties. De staat nam voortaan deel aan het overleg met als voornaamste doel de sociale vrede te handhaven en stakingen te vermijden. Met dat doel werd ondermeer het indexmechanisme geïnstitutionaliseerd en op sectoraal niveau werden de paritaire comités veralgemeend.

Maar niet iedereen was gediend met deze visie. Sociale vrede nastreven vonden de socialistische bonden niet prioritair. Zij gingen enkel akkoord wanneer het stakingsrecht gewaarborgd bleef. Het patronaat, verzameld in het Comité Central de l’Industrie (CCI, voorloper van het VBO, Verbond van Belgische Ondernemingen), boycotte de evolutie naar de uitdieping van het overleg. Binnen de CCI waren vooral de grote ondernemingen in de staal-, non-ferro- en de mijnnijverheid vertegenwoordigd. De Société Générale zwaaide er de plak. Zij vreesde dat het overleg zou leiden tot loonsverhogingen. Dat zou, aldus deze holding, een negatieve impact hebben op de uitvoer van halffabricaten. De katholieke patroons daarentegen zagen wel iets in een corporatistisch overlegmodel. Een minderheid binnen de CCI was hiervoor te vinden. Beide strekkingen binnen het patronaat, zowel de voorstanders als de tegenstanders van overleg, wilden de vakbondsmacht breken of tenminste indammen. En inspraak verlenen in economische zaken was helemaal taboe.

Vrij spel voor het patronaat in het eerste jaar van de bezetting 

De nazi-bezetter verbood de autonome vakbonden. Het patronaat mocht zijn organisaties wel behouden en versterken. Stakingen werden verboden. Het patronaat wou deze totale onevenwichtige machtsverhouding behouden, ook na de oorlog. Het CCI wilde het structurele overleg met de vakbonden overboord gooien. Het verdwijnen van de “politieke” syndicaten en het opheffen van de sectorale paritaire comités waren haar doelstellingen. In de ondernemingen daarentegen wilde zij haar positie versterken via de creatie van huisvakbonden, patronale mutualiteiten, fabrieksraden en bedrijfsvriendenkringen. Kortom, het ideaal van corporatisme en klassensamenwerking. De arbeiders wantrouwden deze structuren evenwel terecht als zijnde patronale anti-syndicale instrumenten. De autoritaire corporatistische vakbond, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, UHGA, moest de autonome vakbonden vervangen, maar kende weinig succes. In de metaalnijverheid stampten de arbeiders snel clandestiene en radicalere vakbonden uit de grond.

Patronale kringen ontwierpen onder de paraplu van de bezetting allerlei autoritaire corporatistische blauwdrukken van politiek-maatschappelijke organisatievormen. Op vraag van het koninklijk hof werkte Henri Velge zo’n project uit. Dat ging ver. Een niet-verkozen raad, die het parlement moest vervangen, kreeg in dit ontwerp enkel een adviserende bevoegdheid. Een eenheidsvakbond en een patronale eenheidsorganisatie, beiden verenigd in corporaties per sector, vervingen de traditionele organisaties. Stakingen en lock-outs werden verboden. Sociale conflicten werden door speciale rechtbanken beslecht. Ondernemingen vormden naar nazi-model zogenaamde arbeidsgemeenschappen. Het doel: de arbeidersbeweging politiek en sociaal monddood maken. Toch hadden ook sommige vakbondsleiders, zoals Gust Cool (ACV), oren naar deze corporatistische ideeën. 

Radicalisering van de arbeidersbeweging in de oorlog leidt tot Sociaal Pact (april 1944)

Toen het evenwel duidelijk werd dat nazi-Duitsland de oorlog zou verliezen, kwamen er andere blauwdrukken tot stand. De radicalisering van de arbeidersbeweging in de bedrijven veranderde de krachtsverhoudingen. Daardoor kon een “Sociaal Pact” (1944) worden afgesloten. Na de oorlog mondde dat uit in nieuwe overlegstructuren en in een volwaardige sociale zekerheid. Het Pact was evenwel een compromis. De vakbonden wilden inspraak in de paritaire raden voor economische aangelegenheden. De reformistische strekking, aangevoerd door medeonderhandelaar Louis Major van het BVV (Belgisch Vakverbond), eiste ook adviesrecht naar regering en parlement toe, om op die manier politieke invloed te kunnen uitoefenen. 

Meer radicalere vakbonden waren niet bij de onderhandelingen betrokken. De MSU (Mouvement Syndical Unifié) van André Renard was goed ingeplant in het Luikse bekken en later in geheel Wallonië. Hij eiste arbeiderscontrole op aanwervingen en afdankingen en op verplichte informatie over financiële en economische zaken. Communistische militanten richtten tijdens de oorlog syndicale strijdcomités op in tal van bedrijven. Reactionaire politieke en financiële krachten van het land vreesden dat het prestige van het verzet, de invloed van de communisten en linkse socialisten in de bedrijven en de bewondering voor de SU na de oorlog konden leiden tot strijd voor een andere en socialistische maatschappij. 

Deze radicalisering leidde tot de stichting van het ABVV. Daarin zaten naast de traditionele reformistische vleugel BVV, ook de MSU van Renard, de syndicale strijdcomités van de communisten en de centrale van overheidsambtenaren (nu ACOD, Algemene Centrale van Overheidsdiensten). De structurele band met de BWP (nu PS en Vooruit) werd verbroken, wat een eis was van Renard. 

Sommige vakbondsleiders van het BVV,  zoals Jef Rens, Paul Finet en J. Bondas, leerden in Groot-Brittannië het keynesianisme waarderen. Zij wilden dat de bedrijven innovatiever werden en niet enkel halffabricaten produceerden voor exportdoeleinden. Dit zou de arbeidsproductiviteit verhogen, waardoor de lonen konden stijgen. En dat vereiste dan weer grote investeringen in het onderwijs om geschoolde werknemers klaar te stomen voor het economische leven. Ook Renard maakte deze analyse van het Belgisch kapitalisme. Het BVV wilde om deze reden wel nauw samenwerken met de patroons. Het wilde het overleg institutionaliseren, op bedrijfsniveau en in de sectoren. Op het hoogste niveau diende dit te gebeuren samen met de regering. Het ACV greep echter terug naar het vooroorlogse corporatisme. Het kon zelfs akkoord gaan met een verbod op staking en lock-out en een juridisch afdwingbare vredesplicht. Na 1945 verliet men echter dit standpunt.

Het Sociaal Pact: dam tegen de radicalisering van de arbeidersbeweging en tegen het communisme

Er bestonden patronale kringen die de bedrijfsraden onder de Duitse bezetting wilden behouden. Daarin hadden de vakbonden geen enkele inspraak. Maar er waren ook tegenstellingen binnen het patronaat, tussen goeddeels een ‘modernistische’ en een conservatieve vleugel. De modernistische vleugel was bereid de sociale situatie en de lonen van de arbeiders te verbeteren om de sociale vrede te bewaren als dam tegen het communisme. Dit moest gebeuren door een stelsel van sociale zekerheid te creëren en door een keynesiaanse tewerkstellingspolitiek. Hier was een van de bepalende patronale figuren Leon Bekaert. Hij was voor een verregaande samenwerking met de vakbonden via de institutionalisering van de paritaire comités. Het kwam er op aan nog tijdens de oorlog akkoorden met de vakbonden af te sluiten, die onmiddellijk na de oorlog toegepast moesten worden. Zo wilden zij vermijden dat er revolutionaire situaties zouden ontstaan uit de ellende en de onderdrukking van de werkende massa’s.

Een conservatief deel van het patronaat, onder leiding van de Société Générale/Generale Maatschappij, verzette zich tegen de creatie van een sociale welvaartstaat. Deze werkgevers bleven het klassiek negentiende-eeuws liberalisme denkbeeld verdedigen en wilde niet weten van enige syndicale tegenmacht. Voor de Generale en consorten mochten er gedurende drie jaar geen stakingen plaatsvinden en geen looneisen worden gesteld. Zij hielden vast aan de deflatiepolitiek van lage lonen en lage prijzen om de export van halffabricaten te verzekeren. De kerk deed eveneens haar duit in het zakje door de katholieke patroons te beïnvloeden in streng corporatieve zin. Binnen het CCI was afgevaardigde-bestuurder G.L. Gérard resoluut tegen toegevingen aan de vakbonden voor verdere structurering van het overleg. Elke vorm van syndicale inspraak in het bedrijfsmanagement of enige vorm van medebeheer werd radicaal afgewezen. De patroon was voor hem absolute eigenaar van zijn bedrijf en werknemers moesten geen collectieve inspraak verkrijgen.

Het sociaal pact had een beperkt draagvlak met beperkte hervormingen op het vlak van sociaal overleg

Het Sociaal Pact bevestigde de vooroorlogse overlegorganen als de paritaire comités. Vakbonden en patroons kregen een vertegenwoordiging in alle adviesorganen van de regering. Het Pact had evenwel, zowel langs vakbonds- als patronale zijde, een beperkte draagkracht. Alleen de reformistische vleugel van het BVV, onder leiding van Major en Bondas, waren betrokken. Het ACV was enkel vertegenwoordigd door Henri Pauwels. Maar hij nam binnen het ACV een geïsoleerde positie in. De MSU van Renard, die niet mee had onderhandeld, zette in op een syndicale vertegenwoordiging in de onderneming. Het patronaat wees dat resoluut af. De vakbonden wilden economische medezeggenschap op paritaire basis, wat eveneens werd afgewezen door het patronaat. Het patronaat wou het economische terrein enkel voor zichzelf. Patronaat en christelijke vakbond verdedigden het principe van sancties bij niet-naleving van de sociale vrede. De socialistische vakbond verzette zich tegen beperkingen van het stakingsrecht en wilde niet weten van een vredesplicht die juridisch afdwingbaar was. En op die manier kwam het compromis uit de bus dat alleen CAO’s juridisch afdwingbaar waren. Wat dus in wezen de bevestiging was van de tussenoorlogse evolutie.

Door de gewijzigde krachtsverhoudingen waren de gevolgen na de oorlog evenwel ingrijpend 

De tijd bleef evenwel niet stilstaan. Er werden aanzetten gegeven tot grondige veranderingen tijdens de jaren 1950. Tijdens de vroege naoorlogse periode waren altijd een of twee arbeiderspartijen in de regering vertegenwoordigd: in de eerste plaats de Belgische Socialistische Partij, af en toe aangevuld door de Kommunistische Partij van België. Op hen steunden de vakbonden om via de regering de maatregelen uit het Sociaal Pact te realiseren en verder uit te diepen. Na de oorlog braken ook talrijke stakingen uit. De krachtsterhoudingen kantelden zo mee in het voordeel van de arbeidersbeweging. De regeringen waren gedwongen de maatregelen uit het Sociaal Pact uit te voeren om de sociale vrede te bewaren. 

Het instrument dat vakbonden en regering daarvoor gebruikten was de Nationale Arbeidsconferentie (NAC). De patroons zaten daar geïsoleerd tussen vakbonden en regering. Achtereenvolgens kwamen zo tot stand: een juridisch statuut voor de paritaire comités (1945), een statuut voor de syndicale delegatie (1947), de ondernemingsraden en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (1948), de Nationale Arbeidsraad en de Comités voor veiligheid, hygiëne en verfraaiing van de werkplaats (1952) – de huidige Comités ter Preventie en Bescherming van de Werknemers). 

De strijd om syndicale delegaties in de ondernemingen af te dwingen was hard. De vakbonden moesten op dit punt veel toegevingen doen. Het ACV verzette zich er zelfs aanvankelijk tegen, want dat zou aanleiding geven tot “anarchie” en “ontaarden in sovjets”. En het patronaat wou eigenlijk helemaal niet weten van een syndicale vertegenwoordiging in de ondernemingen. Ondernemers baseerden zich op het Sociaal Pact om de bevoegdheid van de syndicale delegatie te beperken tot sociale en veiligheidsvraagstukken. De delegatie moest een instrument van klassenverzoening vormen in plaats van te fungeren als een instrument van klassenstrijd en eisenstrijd. Het patronaat wilde ook geen financiële en economische informatie over haar bedrijven delen met de delegaties. Renard van het MSU en Dejace van de syndicale strijdcomités, beiden van het bureau van het ABVV, vroegen de regering om de impasse te doorbreken. Het compromis in 1947 hield in dat de syndicale delegatie enkel de gesyndiceerden vertegenwoordigde. Het patronaat kon ook met de niet-gesyndiceerden onderhandelen. Bovendien bekwam het patronaat dat de akkoorden in de NAC enkel zouden gelden als aanbeveling en juridisch niet afdwingbaar waren. 

Toch was de erkenning van de syndicale aanwezigheid in de onderneming via de syndicale delegatie en de ondernemingsraad belangrijk en nieuw. Het was een breuk met het corporatisme van vóór en tijdens de oorlog, danig verbrand door de ervaringen tijdens de nazi-bezetting. Zowel de syndicale delegatie als de ondernemingsraad werden steunpunten voor de syndicale eisenstrijd. Het was vooral de syndicale delegatie die de krijtlijnen voor de syndicale eisenstrijd uitzette. Via de sociale verkiezingen zetelden deze delegees overigens dikwijls ook in de ondernemingsraad. Bovendien kregen de vakbonden op vele niveaus inzage- en adviesrecht in economische aangelegenheden. Dat leidde mee tot een verregaande herstructurering van het productieapparaat en tot de heroriëntering naar nieuwe producten met een hogere toegevoegde waarde. Technologisch onderzoek en investeringen in het technisch onderwijs creëerden veel hooggekwalificeerde jobs. Conservatieve patroons in het CCI, ondertussen omgedoopt tot VBN (Verbond van Belgische Nijverheid, later VBO), stonden daarbij op de rem, maar zij verloren gaandeweg terrein. Een ander gevolg was dat het overleg de dominante strategie van de vakbondstop werd. Overleg was voor hen het alternatief voor het communisme. Deze strategie botste evenwel dikwijls met de geradicaliseerde achterban. Tenslotte nam de staat een bijzondere positie in door alle overleg- en adviesorganen administratief te kaderen. Sociale bemiddelaars moesten hierbij van overheidswege de sociale vrede bevorderen.

De kathedraal van de sociale zekerheid (besluitwet 28 december 1944)

Het meest tastbare gevolg voor de werkende bevolking was de creatie van een verplichte sociale zekerheid voor alle loontrekkenden in de privésector. Iedere werknemer en iedere patroon was verplicht bijdragen te leveren. De arbeidersbeweging beschouwde deze bijdragen voor de sociale zekerheid als een uitgesteld loon. Zij zijn bestemd voor de werker of zijn gezin als zij niet meer in staat zijn hun arbeidskracht nog te verkopen en dreigen in ellende verzeild te geraken. 

Om uitbarstingen van sociale ontevredenheid te voorkomen en de communistische beweging de pas af te snijden, werd met bijzondere machten – dat wil zeggen zonder goedkeuring van het parlement – de besluitwet van 28 december 1944 snel doorgedrukt tegen diverse opposanten in. Dat gebeurde onder de verantwoordelijkheid van Achilles Van Acker, Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg, oud-vakbondssecretaris en oud-verzetsman. Deels borduurde de wet voort op de vooroorlogse sociale verzekeringen. Daarin waren echter belangrijke risico’s niet verplicht verzekerd: materies van gezondheidszorg, ziekte en werkloosheid. Voor de oorlog bestonden er weliswaar mutualiteiten/ziekenfondsen en werkloosheidskassen bij de vakbonden. Deze verzekeringen waren evenwel niet verplicht, en doorsnee genomen waren ze financieel fragiel. In het nieuwe systeem van verplichte verzekering kregen deze instellingen van de arbeidersbeweging wel een belangrijke functie als uitbetalingsinstellingen en werden zij als dusdanig erkend door de overheidsadministratie. 

De verplichte bijdragen van werknemers en werkgevers moesten door de werkgevers overgemaakt worden aan een centraal orgaan, de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid (RMZ, later RSZ, Rijksdienst voor Sociale Zekerheid). Dat was nieuw. Het beheer gebeurde paritair door patronaat en vakbonden, ook al was de sociale zekerheid vooral bestemd voor de werknemers. De staat omkaderde de centrale organisaties met een ambtenarenapparaat en ondersteunde het systeem met eigen bijdragen uit de algemene belastingen. 

Daarnaast is het systeem gebaseerd op solidariteit en verzekering. De heffing in percent is voor iedereen hetzelfde, en niet, zoals het geval is met een privéverzekering, afhankelijk van het risico dat men loopt. Op die manier is er solidariteit tussen hoge en lage inkomens, tussen de hooggeschoolde en de laaggeschoolde werknemers, tussen gezonde en zieke werknemers. Door het verzekeringsprincipe kan de uitkering aansluiten bij de levensstandaard die men had als loontrekkende. 

Aan deze kathedraal is decennia gebouwd. De fundamenten van de solidariteit onder de werknemers worden momenteel evenwel ondermijnd door rechtse krachten in Vlaanderen en Wallonië. Het patronaat wil zijn bijdragen verminderen en de uitgaven beperken. Sommigen overwegen daarom een regionale splitsing. De arbeidersbeweging zal haar kathedraal krachtig moeten verdedigen.