22 jan 2025

Paul Blondeel: “Men moet het ongemak niet wegtoveren, maar daarentegen onderzoeken en publiek maken”

© foto: Lieven Soete
Na 30 jaar onderzoek in kwetsbare stadswijken schreef Paul Blondeel ‘Onbegonnen werk’, een boek over stedelijke ervaringskennis. Hoe breng je die kennis in kaart? Hoe wend je ze praktisch aan? Hoe kun je de lokale tegenstellingen niet langer verdoezelen, maar zichtbaar en politiek maken? Blondeel stelt dat we onterecht denken dat onze directe ervaringen transparant en herkenbaar zijn, dat we onszelf en onze omgeving door en door kennen. Op het niveau van de individuele ervaring kunnen we die illusie in stand houden. Op collectief en stedelijk niveau lukt dat niet. Dat is eigenlijk een goede zaak, maar we zijn met ons middenveld, de ruimtelijke planning en het huidige sociaal-cultureel werk onvoldoende voorbereid op de ambiguïteit van onze sociale ervaring.

Interview met Paul Blondeel, afgenomen door Anke Hintjes

Paul Blondeel doceert in de MSc in Urban Design and Spatial Planning (STeR*) aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij verzorgt af en toe trainingssessies aan het Centrum voor Intercultureel Management en Communicatie (CIMIC) van Thomas More Mechelen en voor Samenlevingsopbouw Vlaanderen (het Vlaams expertisecentrum voor gemeenschapsopbouw). Naast zijn onderwijstaken geeft Paul Blondeel lezingen en publiceert hij over stedelijk burgerschap, sociale duurzaamheid in stedelijke vernieuwing en gebiedsspecifieke kwaliteiten van stedelijke buurten. Hij runt zijn eigen bureau Studio Stadsonderzoek, dat lid is van het SPINDUS-onderzoeksnetwerk (samen met VECTRIS). Hij werkt aan zijn doctoraat aan de Faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen.

Anke Hintjes is zangeres-cabaretière bij Duwoh. Zij is als praktijklector verbonden aan de HOGENT. Ook was zij jarenlang woordvoerster van de Holebifederatie en Vlaams Netwerk voor Armoede, en fungeerde als persverantwoordelijke voor de Oxfam-Wereldwinkels.

Jouw boek heet Onbegonnen werk. Wat is dat, ‘onbegonnen werk’?

Dat is een goede vraag. In zowel de ruimtelijk als de sociale sector zijn er erg veel mensen bezig met het ondersteunen en bevragen van andere mensen, bijvoorbeeld in beleidstrajecten, bij het ontwerp van de publieke ruimte, in de stadsvernieuwing. Als je dat vergelijkt met een halve eeuw geleden, is het volume aan participatie ongezien. Ik heb het niet eens over enquêtes of stemwijzers, niet over citizen science. Ik bedoel het opbouwwerk, de ruimtelijke planning, het buurtopbouwwerk, sociaal en sociaal-cultureel werk. Alle vormen van inspraak rond specifieke dingen in de leefomgeving. En er is het werk van de oude middenveldorganisaties – de vakbonden, mutualiteiten, enzovoort. Zet dat allemaal op een rij en zet daarnaast de onvrede en het ongemak in de samenleving zoals we die gezien hebben in het feitelijke stemgedrag … ja, wat is dat dan? Het woord mismatch is een erg lelijke term, maar ik gebruik het nu gewoon om die twee realiteiten tegelijk aan te duiden.

Er is die grote en langdurige participatie-inspanning en dan de feitelijke winst van extreemrechts. Wat hebben we niet goed gedaan? Moeten we beter luisteren? Hebben we niet genoeg of niet op de juiste manier geluisterd? In de werkvelden die ik daarnet noemde, werkt men juist vanuit die basisveronderstelling: ‘als we maar goed genoeg luisteren, komen we bij de echte betekenis van hoe mensen hun omgeving beleven, wat ze vinden dat er wel en niet klopt. Dan kunnen we de vervolgstap zetten en beter beleid ontwikkelen’. De beweging voor actief burgerschap zegt eigenlijk iets gelijkaardig: ‘We moeten luisteren naar de betekenis die mensen geven aan hun leven en aan hun omgeving’. Maar dan ga je ervan uit dat mensen toegang hebben tot de betekenis van wat er zich in hun leven afspeelt; dat die betekenisgeving volkomen en volwaardig is, transparant voor henzelf. Dat lijkt evident en het is bovendien een progressief uitgangspunt: mensen zijn rationele, geëmancipeerde wezens en ze hebben toegang tot wat er gebeurt in hun dagelijks leven. Mijn uitgangspunt is net andersom. Je kunt er niet van uitgaan dat, in een maatschappij als de onze, de individuele ervaring van mensen zomaar transparant is, of dat de betekenis die ze aan hun eigen ervaring geven, volwaardig is. In het reëel bestaande kapitalisme is de betekenis die je kunt geven aan je ervaring, vertekend en verdraaid. Terwijl men ons juist wil laten geloven dat onze individuele ervaring subliem en authentiek is. Die breuk in de ervaring en in de betekenis die je aan je ervaringen kunt geven, moeten we centraal zetten. We moeten die breuk zelf bestuderen en publiek maken vooraleer we met participatie of actief burgerschap aan de slag kunnen. Dat is nu net het onbegonnen werk.

Je beweert dat mensen géén toegang hebben tot wat er gebeurt in hun dagelijks leven, in hun omgeving? 

Ja. En het ‘onbegonnen werk’ bestaat erin dat we dat niet au sérieux hebben genomen. 

Hoezo, geen toegang? 

Het is zeker niet zo dat we het luisteren zelf moeten opgeven. Ik denk bijvoorbeeld aan het prachtige werk van Dominique Willaert. Luisteren blijft voorop staan. Maar wat we extra moeten doen, of wat we voorafgaandelijk moeten doen, is onderzoeken op welke manier het ongemak zichzelf aandient, op specifieke plaatsen, in de concrete levens van die mensen. Hoe komt het dat mensen geen toegang hebben tot de volheid van hun ervaring? En bovendien is het van belang om te analyseren wat er zich onder die geformuleerde klachten en oprispingen bevindt. Onder die woede en ontgoocheling. Want net daar zal je ontdekken welke bijdragen mensen eigenlijk dagelijks leveren, hoewel zij dit niet als dusdanig als bijdragen ervaren en percipiëren. Het gaat hier om tal van investeringen door mensen voor andere mensen. Ik heb het dan niet alleen over pakweg winkeliers of kruideniers die goederen en diensten leveren, maar over niet-economische inspanningen van mens tot mens; wat we zoal doen voor familie, buren, vrienden edm.

Investeringen van tijd en energie?

Ja, maar versmal het niet tot louter tijd en energie. Onze samenleving, onze cultuur, is zodanig georganiseerd dat mensen de waarde van hun dagelijkse activiteiten niet meer beschouwen als waardevol. Mensen hebben geen toegang meer tot wat ze zelf bijdragen en investeren; ze aanzien het zelfs niet meer als eigen investeringen. We ervaren onze dagelijkse sociale praktijken uitsluitend doorheen de lens van ruilwaarde. We verbruiken onze tijd. We beseffen niet meer dat we onze tijd in feite besteden en dat die besteding een investering is, een geheel van praktijken die van meet af aan een sociaal, maatschappelijk belang hebben of zouden kunnen hebben. Dat is een tweede betekenis van onbegonnen werk. Wat kunnen we doen om al die economische en sociale praktijken weer een bestaansrecht te geven als substantieel en cruciaal voor onze leefwereld? Gramsci zou stellen dat het in feite politieke praktijken zijn of dat ze dat opnieuw kunnen worden.


De analyse moet dus vooral benadrukken dat onze omgeving wordt gecreëerd door tal van sociale praktijken en dat de betekenisgeving aan die omgeving maar een onderdeel is van sociale realiteit. Maar mensen geven zelf een uitleg aan wat ze meemaken: ik maak dit mee en het betekent dat. Moet je dat dan wantrouwen; of het ontkennen? 

Laat ons dit eens concreet maken. Iemand zegt bijvoorbeeld: ‘Er wonen teveel migranten in mijn buurt, en dat betekent voor mij dat de politiek meer om migranten geeft dan om mij’. Dat is in jouw vraagstelling de betekenis, de uitleg die men geeft aan een ervaring. Nu kun je proberen om die uitleg te weerleggen op het niveau van die betekenisgeving zelf. We weten al lang dat dit een straatje zonder eind is. Je kan nog tien keer zeggen: we moeten naar een dieper niveau van betekenis gaan. Dat is eigenlijk wat Habermas zei: als we lang genoeg met elkaar praten, komen we tot een soort common ground, een gedeelde grond voor zinvol sociaal handelen. Nee. Dat is niet het geval. Dat is een misvatting bij veel participatiewerk. Die diepere betekenissen zijn aangeslibd met andere zaken, waar zowel de werkers als de deelnemers aan het participatietraject geen vat op hebben.  

Wat moet je dan wel doen? 

Je moet niet van de betekenisgeving vertrekken, maar van de ervaring. Het wezen van ervaringen bestaat erin dat ze heel dikwijls niet betekenisvol zijn. Het zijn dingen die je meemaakt. Hier kan Henri Lefebvre ons grote diensten bewijzen, denk ik. De ruimte van het dagelijks leven is altijd tweeledig, stelt Lefebvre, alsook tegenstrijdig. In een maatschappij als de onze is ervaring potentieel authentiek en emancipatoir, maar tegelijk is ze frustrerend, onderdrukkend en vervreemdend. Het gaat niet over aparte segmenten van de ervaring, maar over het wezen ervan. Je kunt stedelijke ervaringen niet opsplitsen in een solide brok authentieke inhoud en een even transparante brok die vervreemdend is. Lefebvre heeft dat reeds in de jaren 1950 opgemerkt. De start van de analyse begint dus met het feit dat wij erkennen dat onze ervaring tegenstrijdig is, bij onszelf, als arbeidende subjecten, als bij de mensen waarmee we werken. Ervaring is tegenstrijdig zoals het laatkapitalisme dat is. Op Facebook presenteren we ons als authentieke wezens, maar tegelijkertijd zijn we de digitale eindstations van geavanceerde marketing. We zien onszelf graag als wezens die zichzelf ontplooien, maar de mogelijkheden tot zelfontplooiing  zijn ons grotendeels uit handen geslagen. Er wordt ons verteld dat we samen de welvaartstaat in stand houden, maar we stellen wel vast dat we overwerkt zijn of uitvallen door een langdurige ziekte. Het kapitalisme heeft manieren gevonden om die tegenstrijdige ambiguïteit uit te wissen op het betekenisniveau: we zijn sublieme individuen; we kunnen ons oneindig ontplooien; welvaart is een monolithisch ding dat je moet verdedigen tegen allerlei bedreigingen. Ik verdoezel die sociale tegenstrijdigheid niet, ik maak het net de kern van het onderzoek. Binnen onze ervaringswereld bestaan tal van dingen die contradictorisch zijn, en specifieke vormen van ongemak zijn daar altijd een goede signaalgever van. Dat ongemak los je niet op, maar onderzoek je.

Hoe doe je dat, de tegenstrijdigheid en dat ongemak onderzoeken? 

Laat mij een voorbeeld geven. Ik deed eind jaren 1990 onderzoek in de wijk naast de Brugse Poort, de buurt in Gent waar ik vandaag woon. De toenmalige Rabotwijk was er slecht aan toe, sociaaleconomisch, wat betreft huisvesting, … Ik heb toen ondermeer gewerkt met de middenstandsvereniging, de winkeliers in de centrale winkelstraat. Die mensen herinnerden zich nog de bloeiende winkelstraat van de generatie van hun ouders. Eind jaren 1990 bestond die middenstandsvereniging nog uit witte winkeliers – er waren amper allochtone winkeliers lid. Op niveau van de uitleg, de betekenisgeving, vertelden die witte winkeliers het volgende: “Onze buurt is er zo op achteruitgegaan dat we niks meer verwachten van de mensen die hier nu wonen; we moeten ons richten op de Gentenaars in het centrum, op de mensen die in Mariakerke wonen en de omliggende wijken waar nog koopkrachtige families wonen. De mensen die vandaag in de wijk wonen, dat zijn allemaal armoezaaiers, daar kunnen we niks mee”. Je zal die mensen nooit overtuigen door hen eenvoudigweg tegen te spreken. Een uitleg pogen te weerleggen werkt vaak niet productief. Je moet juist de onlogica opzoeken. De waarheid is concreet, maar de onlogica is dat ook. Wat klopt er niet? Wat is er nog meer dan wat er verteld wordt? Dat veronderstelt dat je hun ervaringswereld ook ruimer in kaart brengt.

Tijdens dat onderzoek ontdekten we dat een aantal van die winkeliers nog eigendommen hadden in de Rabotwijk, woningen die ze verhuurden aan Turkse families. De onlogica bestond hierin dat tussen die Turkse huurders ook gewone middenklassengezinnen en arbeidersfamilies zaten, mensen die wel degelijk iets te consumeren hadden. Dat zat niet meer in het waarnemingsveld van die winkeliers. Hun waarneming als huisbaas telde niet meer mee eenmaal ze aan de onderhandelingstafel van de stadsvernieuwing zaten. Met dergelijk onderzoek maak je eerst de ervaringswereld groter en pas dan is er ruimte voor nieuwe betekenisgeving. Die winkeliers waren goede huisbazen. Woningen onderhouden en verhuren is in dergelijke buurten geen futiele bijdrage. In marxistische termen werd daar alleen nog de ruilwaarde van gezien: “Ik krijg zoveel centen van die mensen”. Pas als je die tegenstrijdigheid op de onderzoekstafel legt, krijg je samen met hen de gebruikswaarde weer in beeld: “Ik zorg ervoor dat die mensen goed kunnen wonen; ze onderhouden mijn panden; ze zijn klant van mij in de winkel; …”. De ervaring was ruimer geworden, zowel van de wijk als van henzelf.

Maar wat doe je als je de opmerking hoort “er wonen hier teveel migranten”?

Het gekke is dat ik dit nooit te horen heb gekregen. Wel werd geopperd: “De overheid heeft een woonsubsidie beloofd en we krijgen die niet’. In de Rabotwijk werd niet gesteld dat er teveel migranten waren; er werd verondersteld, door de witte winkeliers, “de migranten consumeren niet” – terwijl ze dat overduidelijk wel deden! 

Je moet dus de complexe leefwereld concreet maken?

Als je een leefwereld concreet maakt, gaat het heel snel over plaatselijke discours, de manier waarop mensen zich gefnuikt voelen in een of ander belang. En dat moet je serieus nemen, het aandacht geven, het onderzoeken. Vaak is het een belang dat reeds helemaal tot ruilwaarde herleid is, omdat ook de persoon in kwestie tot ruilwaarde herleid is. In de wijk Rabot was dat erg opvallend: de mensen die in eerste instantie stelden dat de lokale leefwereld in duigen lag, waren juist mensen die veel relaties hadden met migranten. Ze kenden die mensen al. Er is in algemene zin uiteraard een structureel en macro-politiek probleem: het bestaande systeem heeft er belang bij dat we vijanden zien waar zich geen vijanden bevinden. Dat is de kern van het hegemonie-begrip bij Gramsci. Dat is nu net waar rechts zo op hamert, en waar je ondermeer met stadsonderzoek kunt op inbreken.

Je zei daarnet dat mensen geen directe en transparante toegang hebben tot hun ervaring binnen de omringende sociale leefwereld. Ik denk dan zelf aan collectieve vormen van betekenisgeving, aan narratieven en discours die onze ervaring in de weg zitten. Bedoel je dat met die ervaringsbreuk?

Het gaat niet alleen over de grote narratieven. Die zijn er natuurlijk ook, de hegemonische zinnetjes die veel mensen niet langer in vraag stellen. “We kunnen maar x-aantal vluchtelingen opnemen”. Of “de transitie moet betaalbaar blijven”. Maar er bestaan ook dergelijke zinnetjes op meso- en microniveau, beweringen die onze waarneming vertroebelen en die werkzaam zijn op het niveau van een stad of een regio. In mijn werk heb ik dat vooral onderzocht op het niveau van wijken en stadsbuurten. Maar je zou dat evengoed kunnen onderzoeken op het niveau van een scholengroep of van een ziekenhuis.

Hoe doe je dit onderzoek dan in de praktijk? Hoe breek je de bestaande betekenisgeving open?

Het werk dat ik voorstel, verschilt in veel opzichten niet van bestaande onderzoekstradities: het begint met luisteren, maar dat luisteren zelf wordt doorgezet als vorm van onderzoek. Je zoekt het onderliggende ongemak op, de onlogica. Je documenteert en detailleert die ongemakken, je bespreekt het met de betrokken die zelf mede-onderzoekers worden. Ik gebruik al 30 jaar het citaat van Peter Sellars: “Een eerste stap bestaat er in dat we beginnen te luisteren op manieren waarop we vroeger niet hebben geluisterd, naar mensen naar wie we niet hebben geluisterd, wij allemaal, en dat we zoveel mogelijk vitale informatie uitwisselen”. Die houding: déze mens hier heeft mij iets te vertellen dat voor mij en voor andere mensen van vitaal belang is. Je luistert niet omdat het waar is, maar omdat het verteld en gehoord moet worden. Als je dan dat gezamenlijk onderzoek verder zet, kan de ervaring weer vollediger worden, meer volkomen. Het dominante discours kantelt of wordt minder stevig.

Daarmee is het ongemak, waarover je het had, toch niet verdwenen?Dat is zeker zo. Daarom vind ik dat dergelijk onderzoek ook een wetenschappelijke status moet en kan krijgen. Nu wordt dit type onderzoek vaak weggezet als etnografie, een methode of een illustratie bij het echte onderzoek. Dat is op zich een enorm probleem, want dan blijft het gezamenlijk onderzochte ongemak een fait divers, een vorm van human interest. Ik heb hier geen beknopt antwoord op (1). Een tweede aspect kan wel worden aangepakt: we zouden erg karig kunnen zijn met onderzoek indien de overheid of een betrouwbare instantie van de overheid totaal afwezig is in een wijk of stadsbuurt. Je kunt het niet maken om ongemakken te onderzoeken samen met de betrokkenen en vervolgens weer te vertrekken. Als die verantwoordelijke instantie er niet is, moet je misschien wachten met je interventie, je participatie-werk of participatief onderzoek. Dat is erg concreet he. Bureaus zouden dan opdrachten moeten weigeren en dus aangeven dat er iets anders nodig is. Dat de middelen die zij krijgen, eerst naar iets anders moeten gaan. Als je zo’n opdracht weigert, breng je in zekere zin ook het ongemak of de urgentie stroomopwaarts, naar beslissers en leidinggevenden, naar politici. Hoewel dat natuurlijk niet volstaat, kan het een signaal zijn.