Op mijn terugweg van de douche in het door Thaise vrouwen gerunde massagesalon aan de rand van de Akihabara-wijk in Tokyo trok ik per ongeluk de deur van de keuken open. Enkel gekleed in een wegwerpbare half-doorzichtige slip staarde ik recht naar de plots gekeerde hoofden van een tiental vrouwen, die allemaal tegelijk begonnen te kirren en kelen wat voor een “nice boy” ik wel was. Geschrokken door het geweld van hun enthousiasme, sloeg ik de deur weer dicht. Toen ik even later bij de masseuse was, vertelde ik haar over mijn avontuur, waarna ze in een bulderende lach ontstak. “Het is omdat je geen Japanner bent en er nu eenmaal weinig westerlingen bij ons komen”, zei ze, “en je wil altijd wat je niet kan krijgen.”
Mijn plotse aantrekkelijkheid had dus tevens te maken met de relatieve hoge status van mijn thuisland. De ironie ligt er vingerdik op. Wanneer je als anti-nationalist met universalistische pretenties de eigen landsgrenzen achter jou laat, word je net in een andere samenleving vastgepind op die totaal contingente identiteit. In Japan werd ik, na het uitspreken van het woord Belg, steevast breed toegegrijnsd met de uitspraak “aaah chocoretu, biru”, omdat dat nu eenmaal het enige was dat ze in verband konden brengen met mijn land. Na een jaar werd dat wel erg vervelend, en probeerde ik dit repetitieve gesprek hardnekkig te mijden. Dit moet mensen met buitenlandse roots in België heel bekend voorkomen. Ik kan me moeilijk voorstellen dat ik tegen iemand die me vertelt dat ze van Syrië komt “aaaah falafel hezbollah” zou schreeuwen, maar ik weet helaas dat veel Belgen hiertoe in staat zijn.
De kans was relatief groot om tijdens mijn zoektocht naar een massagesalon in Tokyo in een bordeel verzeild te geraken. Dus koos ik uiteindelijk voor een deftig ogende plek. Ik was ook niet vrij van andere voorgevormde idee-fixen, want ik was er heilig van overtuigd dat minstens een deel van de masserende Thaise vrouwen transvrouwen zouden zijn. Als de massage onverhoeds toch overging naar een erotisch nummer, dan zou me dat plots in een situatie met homo-erotische implicaties brengen. Op zich ook geen probleem, maar ik was daar liever wel psychologisch op voorbereid. Mijn masseuse was een zachtaardige, niet-erudiete, maar desalniettemin duidelijk intelligente vrouw, voor wie het bestaan in andere socio-economische omstandigheden misschien een leven als professor met zich meegebracht zou hebben. Ons gesprek leerde me dat ze uit Thailand gekomen was om de armoede te ontsnappen, en hoewel ze er wat vaag over deed, leek het me duidelijk dat er een tijd was geweest waarin ze meer dan massages aanbood. In Japan komen buitenlandse sekswerkers vaak in omstandigheden van uitbuiting terecht, in zogenaamde “soaplands”: etablissementen, waar onder het mom van een sponsbadje, heftig geslachtsverkeer wordt verhandeld. Dat verleden lag achter haar, en ze zei dat ze nu vrij was om te doen wat ze wou, en dat ze geluk had om in een salon te werken met andere meisjes, die simpele massages deden zonder seksueel karakter. “Niet dat het niet soms gebeurt ”, zei ze, “maar het hoeft niet, en we zorgen voor elkaar.” Ik besloot om geen verdere vragen te stellen, want het begon te veel op een journalistieke ondervraging te lijken. Ik verliet het salon, verkwikt door de heftige, maar verder volstrekt zedelijke Thaise massage. De masseuse had, voor zover ik het kon beoordelen, geen penis.
Ik ben veertig jaar oud en bevind me dus tussen de generaties die genderdiversiteit algemeen omhelzen en de generaties die er veel problemen mee hebben. Te midden van de classificatiedrang heb ik het moeilijk om mijn eigen seksuele oriëntatie en genderidentiteit duidelijk te ankeren. Ik ben wellicht te hetero om me goed thuis te voelen in orthodoxe gaykringen, en te gay om me helemaal comfortabel te voelen in te heteronormatieve milieus. Een tijdlang was het label dan biseksueel en vervolgens panseksueel, hoewel ik nooit in groene maillots boven piratenschepen vlieg, maar ook dat voelde arbitrair aan. Voor veel mannen met het label van homoseksualiteit, met wie ik in mijn wildere perioden wel eens ontmoetingen had, was het duidelijk. “Je bent gewoon een homo in de kast, schatje”, zeiden ze hoofdschuddend, terwijl we de geloosde sappen van onze lichamen veegden. Kwaad werd ik er niet van, maar erg aangenaam vond ik de categorisering toch ook niet. Ik zou blijkbaar onwetend zijn dat ik al dan niet ook op vrouwen viel. Of ik verkoos blijkbaar alleen romantische relaties met vrouwen omdat het mij een maatschappelijk acceptabel aangezicht gaf. Een vriendin had het antwoord ogenschijnlijk gevonden: “Je bent heteroromantisch, maar wel biseksueel.” Ik kon de poging tot nauwkeurige taxonomie wel op prijs stellen, het leek alsof ze op basis van de empirisch beschikbare bewijzen als een zoöloog op zoek was gegaan naar het juiste dierentuinkot om me in op te sluiten.
In een context van rechten en bevrijding zijn labels hoogst noodzakelijk. Het is maar door de bepaling dat iemand gay, pan of queer is, dat mensen zich in belangengroepen kunnen verenigen om een discours op te bouwen en te ijveren voor rechten en respect. De proliferatie van vakken in de genderkast toont hoe urgent en actueel de nood aan verdere emancipatie nog steeds is. Deze nood is misbegrepen door de vele progressieve mensen, die verlangen naar het behoud van een zekere graad van universele solidariteit, zodanig om niet te vervallen tot de relativiteit van onverenigbare, geïsoleerde belangen. Er is in theorie geen enkele reden waarom je niet zou komen tot een intersectie van universele inzichten, gebaseerd op de constellatie van verschillende vakjes waar je jezelf toerekent. In de praktijk ligt dat anders. Je merkt frequent dat mensen specifieke praktijken steunen omdat ze bij een bepaalde relatieve identiteit horen, zonder dat daar een universele moraal achter schuilt, en dit tot het atavistische toe. Persoonlijk wil ik mijzelf niet actief vastketenen aan een bepaald hokje. Dit zou de rijkdom van mijn belevingshorizon eerder kleiner dan groter maken. Het is een onaangename reductie die geldt voor seksualiteit en gender, maar evengoed voor neurodiversiteit.
“Heb je je ooit laten testen op autisme?”, vraagt een vrouw mij online zonder zichzelf verder te introduceren. Ik leer dat ze zichzelf identificeert als een experte die twee boeken over leven met autisme schreef. Marketingorganisaties houden van zulke vakjes: dat heet doelgroepsegmentatie. Het is des te gemakkelijker als de doelgroep zichzelf al weet te segmenteren. Welks een triomf voor de kostenefficiënte strategie van het management! Het brein van iemand in een kooi zwiepen kan dus zowel professioneel als privé belangrijk zijn, en het leidt soms tot een neurodiversiteitsbekeringsdrang waaraan ik geen boodschap heb. Ik krijg ook regelmatig ongevraagde diagnoses van mensen die recent ontdekten dat ze ADHD hebben. Dat gaat dan altijd volgens hetzelfde denkstramien: “Frank is een beetje raar, ik dacht dat ik wat raar was, maar nu heb ik ontdekt dat ik X heb, wiewo wat een opluchting. Dus, Frank heeft ook X, net zoals ik, we zijn praktisch familie, hoera, nu knuffelen en hem verplichten om naar mijn podcast te luisteren”. Deze neiging om me in te sluiten in de nieuwe peer group is lief en ongetwijfeld goedbedoeld. Maar kan ik gewoon, misschien, als ik godverdomme even mag, ook nog een rauwe brok ongedefinieerde menselijke substantie zijn? Sarte gaf van deze wens in zijn “L’existentialisme est un humanisme” de krachtigste formulering in de geschiedenis van de westerse filosofie: “l’Homme n’est rien d’autre que ce qu’il se fait. Tel est le premier principe de l’existentialisme”. Deze wezensvrijheid behelst dat er in eerste instantie niets gemeenschappelijks aan de mens is behalve haar menselijkheid, en dat dit de enige feitelijke basis van onze moraal kan zijn. De labels die we onszelf en anderen geven, wel, die kunnen dienen als springplank tot emancipatorische vrijheid. Maar evengoed kunnen ze de voorwaarde vormen van de kleinburgerlijke, tirannieke inperking van net die beoogde emancipatie.