Een lezing door prof. Gertrudis Van de Vijver, Department Philosophy and Moral
Sciences
“Verlichting is bevrijding van de onmondigheid die je aan jezelf te wijten hebt. Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Waar mag ik op hopen?
Immanuel Kant is een belangrijke filosoof van de achttiende-eeuwse Verlichting. Zijn definitie daarvan
is klassiek geworden: “Verlichting is de bevrijding van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf
te wijten heeft.” Kants motto is sapere aude – durf te denken -, maar tegelijk wijst hij op de grenzen van
het verstand.
In de Kritiek van de zuivere rede weet Kant de problemen van het rationalisme (een idealisme dat
het bestaan van de werkelijkheid niet kan bewijzen) en het empirisme (een scepticisme dat geen
enkele zekerheid kan funderen) op te lossen. De kennis van het verstand komt wel degelijk overeen
met de werkelijkheid, maar dat komt omdat ons verstand zelf die werkelijkheid structureert. Tijd en
ruimte, zo bedacht Kant, zijn geen absolute begrippen in de wereld, maar “aanschouwingsvormen”
van ons eigen verstand. Hetzelfde geldt voor oorzaak en gevolg.
Zich bewust van de radicale ommekeer van zijn filosofie spreekt Kant over de “copernicaanse
wending”: zoals de zon niet om de aarde draait, zo weerspiegelt onze geest niet de wereld zoals die
werkelijk is, maar slechts zoals die zich aan ons voordoet. Daarom noemt Kant zijn werken ook Kritiek:
hij bakent af binnen welke grenzen kennis mogelijk is.
In de Kritiek van de praktische rede ontwikkelt Kant daarna een morele filosofie. God en geweten
zijn ideeën die op de grens van de rede liggen; ze begeleiden ons denken maar hebben geen enkele
zekere inhoud. De enige “kritische” moraal is een zuiver formele: handel zo, dat je handelingen steeds
tot algemene wet kunnen worden verheven. Daaruit volgt bijvoorbeeld dat je niet zou moeten liegen,
omdat een wereld waarin iedereen elkaar bedriegt onleefbaar is.
Kant stierf op 79-jarige leeftijd. Zijn laatste woord was “Genug”.