Bilzen: tot voor kort was de naam van het Limburgse stadje voor mij en mijn generatiegenoten onlosmakelijk verbonden met Jazz Bilzen, in de jaren zestig de voorloper van de grote rockfestivals in Torhout en Werchter. Dat veranderde in de nacht van 10 op 11 november, toen een toekomstig asielcentrum in brand werd gestoken. Voortaan staat Bilzen synoniem voor de eerste terreurdaad van dat soort in ons land. Uitgerekend op de verjaardag van het einde van WOI en bijna dag op dag 81 jaar na de verschrikkelijke Kristallnacht, waarmee in Duitsland de gewelddadige vervolging van de Joodse bevolking werd ingeluid en die zou leiden tot de massamoord op niet alleen Joden, maar ook op communisten, socialisten, liberalen, homo’s, zigeuners en al wie kritiek had op de nazi’s.
Teveel samenloop van omstandigheden om toeval te zijn, en de brand was dan ook de vernieuwde aanleiding tot het debat over de vraag of we ons tijdsgewricht al dan niet mogen of moeten vergelijken met de jaren dertig. De historicus en kenner van deze periode, Herman Van Goethem, meent dat er voldoende parallellen zijn met de vooroorlogse jaren om ons zorgen te maken. Andere historici wijzen op de grote verschillen tussen toen en nu. Bruno De Wever bijvoorbeeld, vindt dat de sociale zekerheid en de “stevig verankerde welvaartsstaat” ons kunnen behoeden voor een herhaling van de jaren dertig en de opkomst van fascisme. Maar die sociale zekerheid, het fundament van de welvaartsstaat, komt, onder druk van de neoliberale ideologie en rechtse regeringen, steeds meer op de helling te staan.
De politieke pyromanen van de jaren dertig zijn terug van nooit weggeweest, schrijft Van Goethem. Hij geeft 4 voorbeelden van historische tendensen, die al vóór WOII aanwezig waren, en die nu na decennialang min of meer sluimeren weer aan de oppervlakte komen. De leider die spreekt in naam van de massa, omdat zij zich niet langer vertegenwoordigd voelt door de klassieke partijen. Denk aan Orbán, Salvini, Poetin en Trump. Bij ons is er nog niet zo dadelijk een “leider” van die allure in de coulissen waar te nemen, maar de afkeer voor de bestaande politieke partijen maakt een breed publiek rijp voor zo een figuur. Voorts is er het sluipend gif van het nationalisme, dat zoals altijd een externe vijand nodig heeft. Vandaag zijn dat niet alleen de moslims, maar ook opnieuw de Joden. Denk maar aan de antisemitische campagne van Orbán tegen de Joodse bankier George Soros.
Tijdens de beruchte Alt-rightbetoging van augustus 2017 in Charlottesville scandeerden de extreemrechtse manifestanten:“ Jews will not replace us” – president Trump noemde deze betogers “fijne mensen”. De ideologie van “the great replacement” van de extreemrechtse Fransman Renaud Camus was de inspiratiebron voor de terreurdaden van Anders Breivik, die in 2011 69 jongeren doodschoot, en voor Brenton Tarrant, de blanke supremacist die in Christchurch 51 mensen vermoordde. Ook bij ons is deze theorie populair in nieuwrechtse kringen, met figuren als Van Langenhove als boegbeeld.
Van Goethem wijst ook op de kracht van de nieuwe media. In de vooroorlogse jaren waren dat de radio en het bioscoopjournaal. Nu maken Twitter en Facebook, maar ook duistere internetkanalen, het gemakkelijk om de boodschap van de leider “ongefilterd” op de massa los te laten. Trollenfabrieken in dienst van partijen of regeringen produceren aan de lopende band complottheorieën. Ook de mainstreammedia zijn niet onschuldig. De Nederlandse populismespecialist Cas Mudde waarschuwt in De Volkskrant voor de normalisering van radicaalrechts populisme in de media, die volgens hem de laatste jaren “steeds verder zijn gaan meebuigen met radicaalrechtse xenofobie”. Van een mediacordon is bij de VRT intussen al lang geen sprake meer. Nadat hij in een ophefmakende documentaire van de nieuwsdienst als een gewelddadige neofascist was ontmaskerd, kon Van Langenhove doodgemoedereerd aan tafel zitten voor een debat met mainstream politici als Geens en De Block. Na de brand in Bilzen kregen de politieke pyromanen als Van Grieken en De Decker uitgebreid de kans om het gebeuren te “duiden”.
Niemand heeft de sfeer en de geestesgesteldheid aan de vooravond van de twee wereldoorlogen beter beschreven dan de Oostenrijkse auteur Stefan Zweig in zijn autobiografie “De wereld van gisteren”. Twee keer danste Europa op een vulkaan, en twee keer gingen vooruitgangsgeloof en optimisme de duisterste periode van onze geschiedenis vooraf. In de jaren voorafgaand aan WOI had Zweig een indrukwekkend Europees netwerk van vriendschappen opgebouwd in de literaire en kunstwereld: met de Franse pacifist Jules Romains, met Franz Werfel (“Der Weltfreund”) in Duitsland, Camille Lemonnier, Constantin Meunier en vooral Emile Verhaeren in België. Allen geloofden ze heilig in de “broederschap der volkeren”, niemand zag de tekenen des tijds die het grote conflict aankondigden. “We vertrouwden op Jaurès, op de socialistische Internationale”, schrijft Zweig, “we geloofden dat de spoorwegarbeiders eerder de rails zouden opblazen dan hun kameraden als slachtvee naar het front laten transporteren … Ons gemeenschappelijk idealisme, ons door vooruitgang bepaald optimisme, maakten dat wij het gemeenschappelijke gevaar niet zagen of onderschatten”.
Zweig moest met vertwijfeling vaststellen hoe het opgezweept nationalisme en de oorlog de vriendschapsbanden aantastten, hoe de stilte viel in de conversatie, hoe correspondentie onbeantwoord bleef. In de jaren dertig maakte hij, na het uitbundige optimisme van het decennium daarvóór, hetzelfde mee. Zweig woonde in Salzburg, een steenworp van Berchtesgaden, net over de grens waar een zekere Adolf Hitler zich zou komen vestigen. Maar ondanks die nabijheid duurde het opnieuw lang eer Zweig en zijn tijdgenoten de ernst inzagen van wat in Duitsland en Italië aan de gang was. Pas toen hij in Italië een aanval van een goed georganiseerde groep fascistische jongeren op een linkse betoging had meegemaakt, maakte hij zich echt zorgen om wat Europa opnieuw te wachten stond. “Dit was voor mij de eerste waarschuwing dat ons Europa onder het schijnbaar rustige oppervlak vol gevaarlijke onderstromingen was”. Dat had net zo goed vandaag geschreven kunnen zijn.
Ook in Duitsland groeide pas laat – té laat – het besef dat de “agitator van de bierhallen” echt gevaarlijk kon worden. De industriëlen zagen met tevredenheid de man, die ze “jarenlang in het geheim hadden gesteund, aan de macht komen”. En “de meest verschillende, meest tegengestelde partijen zagen deze ‘onbekende soldaat’ die elke stand, elke partij, elke richting alles beloofd had wat ze graag hoorden, als hun vriend – zelfs de Duitse joden maakten zich geen grote zorgen”. Nog op 30 januari 1933, de dag toen Hitler kanselier werd, schreef de voorzitter van het “Centralverein deutscher Staatsbürger jüdischen Glaubens”, de vereniging die in de 19e eeuw door Joodse intellectuelen was opgericht tegen het opkomende antisemitisme:“ Im übrigen gilt heute ganz besonders die Parole: Ruhig abwarten!”.