8 aug 2024

Over middelvingers naar lieve oma’s en asymmetrieën in ons bewustzijn

Al sinds mijn vijftiende levensjaar probeer ik een aantal keer per week mijn sportschoenen aan te trekken voor een verhelderende hardloopsessie. Ook enkele weken geleden was ik, op een van die schaarse, met aangenaam weer gezegende aprildagen, in korte broek en T-shirt al joggend op de baan, toen een auto op straat plots vertraagde en naast mij kwam rijden. Uiteraard was de boze feminist in mij meteen paraat om zich om te draaien, de bestuurder van de wagen in de ogen te kijken en boos een middelvinger op te steken. De vinger in kwestie stak nog net niet zichtbaar in de lucht, toen ik zag dat de bestuurder van de wagen geen catcallende viespeuk maar wel mijn grootmoeder was. Oef, dacht ik, om meer dan één reden. Ondertussen is de hele gebeurtenis tot een grappige anekdote gekristalliseerd, maar eigenlijk getuigt ze van een zeer actueel probleem. Waarom is het zo dat ik mijn lieve oma meteen voor een agressor aanzie?
Nona De Dier is voorzitter van de Gentse afdeling van de Jongsocialisten. Ze is jurist van opleiding en studeert momenteel taal- en letterkunde aan de UGent.

Uiteraard is het antwoord niet ver te zoeken. Ik was nog geen zestien toen een jongeheer vanuit een auto – in mijn voor 90% door gepensioneerden bewoonde dorp,  jawel – naar mij in looptenue schreeuwde dat ik “een schoon gat had”. Met die gevleugelde woorden was de toon voor de komende jaren dan ook gezet. Van ongepaste verzoeken in het stadspark tot absolute en simpele topfavorieten als de oerkreet “hoer”, omdat ik het lef had om na valavond te voet naar huis te stappen: de ervaring in mijn dorp zou de eerste, doch zeker niet de laatste keer zijn dat ik door een onbekende man in het openbaar lastiggevallen zou worden. Bijna een overgangsritueel was het – kijk nu ben je écht een vrouw – die een nieuw bestaan aankondigde. 

Veel tijd voor aanpassing was niet nodig – zoals Darwin zei: het is rokken tot onder de knie dragen of het uitsterven van de soort. Ik begon mijzelf te wapenen met weloverwogen kledingkeuzes en alternatieve routes naar huis. Ik leerde ook dat er situaties bestaan waarin het beter is om niet vriendelijk naar een voorbijganger te lachen – dat kan blijkbaar nogal verkeerd geïnterpreteerd worden – en ik kwam er ook snel achter dat dertig graden niet de ideale temperatuur is om vrouw te zijn. Als een echt prooidier was ik nu in staat de omgeving te scannen in een fractie van een seconde, in te schatten hoe mijn kansen eruit zagen en in geval van werkelijk gevaar enkele vluchtroutes in kaart te brengen. Een zelfverklaarde jager van antwoord dienen blijkt overigens niet bevorderlijk voor de eigen overlevingskansen, al neem ik het met die laatste regel door een flagrant gebrek aan impulscontrole zelf niet al te nauw – vandaar de bijna-middelvinger naar mijn goedaardige grootmoeder. 

Zoals Pavlovs hond begint te likkebaarden bij het horen van zijn belletje, ga ik spontaan in fight-or-flightmodus bij het vertragen van een auto. Een ongepaste opmerking op straat geeft je in het beste geval gewoon een ongemakkelijk gevoel – een escalatie naar iets veel ergers is echter nooit ver weg. Horrorverhalen van vriendinnen en kennissen bevestigen vaak: better safe than sorry. De immer in mijn achterhoofd voorgeprogrammeerde reactie zorgt er dan ook vaak voor dat zelfs licht ambigue situaties als potentiële dreiging geïnterpreteerd kunnen worden. Woont de man die al twee straten dezelfde weg als ik neemt toevallig in mijn wijk, of moet ik mij voorbereiden op een aanval? Is die handbeweging van die jongen daar toevallig en onvrijwillig, of tracht hij daarmee allerlei oneerbare verzoeken visueel kracht bij te zetten? Ik snap waarom de meeste vrouwen, wanneer aan hen de vraag wordt gesteld of ze liever met een man of een beer alleen in het bos zouden zijn, voor die laatste kiezen. Iedereen weet immers dat enkel ijsberen carnivoor zijn, en over je ontmoeting met een bruine beer heb je caféverhalen voor jaren.

Zo zijn we – want ik ben niet alleen – op heden in een situatie beland waar we onszelf in de openbare ruimte voortdurend door de ogen van de man in de straat bekijken. Het is een denkoefening die we dagelijks maken, een extra vlies over ons eigenbesef dat niet kan worden verwijderd. Op termijn zijn we een soort tweede “ik” gaan cultiveren – een heteropatriarchaal mannelijk tweelingbewustzijn waarmee we onszelf observeren en finaal ook beoordelen. Een mens zou voor minder schizofreen worden. Op verknipte wijze verschaft het enigszins een gevoel van controle: ik ben jullie voor, ik heb alles zélf al eens gezien, en heb autonoom en op berekende wijze bepaald hoé jullie het zullen zien. Alles wat jij nu hebt gedacht, is al lang geleden en in ontelbare verschillende gedaanten in mijn hoofd de revue gepasseerd. Ik win, toch?

De idee van vrijheid over mijn eigen voorkomen in de openbare ruimte bleek helaas een illusie die niet lang standhield, hoewel ze voor comfort zorgde. Het besef dat een zéér groot deel van de vrouwen en meisjes met een geïnternaliseerde zedenpolitie rondloopt, terwijl mannen zich de straat al flierenfluitend eigen maken, is immers confronterend. De man die toevallig dezelfde weg naar huis neemt en de jongen die per ongeluk een vreemd handgebaar maakt, zijn helemaal niet schuldig aan de daden van de viezeriken die voor het ingebouwde alarm in mijn hoofd zorgden. Toch brengt hun perfect normale en legitieme handelswijze bij mij een angstgolf teweeg, en zijn zij zich van geen kwaad bewust – ik word er bijna afgunstig van. Continu overpeins ik zowel mijn eigen gedrag als dat van de man op straat, terwijl die laatste zich over geen van beide hoeft druk te maken. Zo ontstaat een asymmetrie in ons bewustzijn: ik pas me noodgedwongen aan de ander aan, terwijl die ander zelfs niet wéét dat ik me aanpas. 

Niet alleen getuigt deze asymmetrie van een problematische ongelijkheid, ze veruiterlijkt ook op pijnlijke wijze hoe het mannelijke tot op vandaag als de maatstaf van de menselijke ervaring wordt gezien. Mannelijke gedrags- en denkpatronen lijken de default-instelling te zijn. De extra kronkels die wij fysiek en mentaal moeten maken, worden gezien als een anomalie. Het mannelijke bewustzijn is de regel: wij zijn toch degenen met de extra filter ingebouwd, niet? Zo worden we finaal tot de Ander gemaakt – iemand die afwijkt van wat de norm is. Onze ervaring is niet die van een mens: ze is die van een vrouw. Het is een extra laag bovenop ons bestaan, die ons definieert, en waarmee we van wat gewoon is, onderscheiden worden.
Een boze column over asymmetrieën in ons bewustzijn en het tot de Ander maken van vrouwen, zal de situatie wellicht niet fundamenteel veranderen. Ook een wet of decreet zal bitter weinig aan de hier tot uiting gebrachte ongelijkheid kunnen doen; men kan helaas niet alles in beleid gieten. Eigenlijk moeten we gewoon tot vervelens toe met onze neus op de feiten worden gedrukt – mijn dorpsgenoot parafraserend – geschopt worden tot we een bewustzijn krijgen. Het is van primordiaal belang dat we leren nadenken, over de publieke ruimte en de plek die we daarin voor onszelf opeisen. Het is van primordiaal belang dat we af en toe aan herinnerd worden aan het feit dat onze ervaring van de werkelijkheid en dan vooral die van de openbaarheid, niet altijd dezelfde is – dat mogen we nooit vergeten. Dat is dan ook de context, binnen dewelke deze column gerust mag worden gelezen: als een warme, vriendelijke reminder van onze dagelijkse realiteit.