8 aug 2024

De blijvende relevantie van de arbeidersopstand van 1886

De Belgische arbeidersopstand van 1886 deed zich voor op het dieptepunt van een overproductiecrisis.  ‘De winkels puilden uit van koopwaren, maar onze kinderen en vrouwen lijden honger!’, schreeuwden de arbeiders. Deze verzuchting was te horen in alle westerse landen. Het kapitaal reageerde steeds op eenzelfde manier: drastische loonsverlagingen om de prijzen te drukken. Deze infernale spiraal van stijgende armoede en economische depressie kon pas doorbroken worden door talloze stakingen en revoltes. De staat poogde eerst met wapengeweld de onrust de kop in te drukken, maar schoorvoetend werden de eerste vormen van sociale wetgeving ingevoerd. Kortom, 1886 maakt deel uit van onze archeologie van de moderne sociale welvaartstaat.
Jef Vanhemel is gepensioneerd ambtenaar (Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening). Lid van de Raad Van Bestuur van Masereelfonds Antwerpen. Schrijft ook bijdragen voor de rubriek “Sociale Mijlpalen” voor Masereelfonds Antwerpen in De Wereld Morgen.

‘Wat staat er u te doen? De slavernij afschaffen waarin we leven.’ – Alfred Defuisseaux

– Le Cathéchisme du Peuple (1886)

Stakingen, opstanden en de zelforganisatie van arbeiders

Zowel het parlement als verschillende regeringen hadden tot 1886 steeds verhinderd dat sociale correcties werden aangebracht aan het liberale marktregime. Het coalitieverbod uit de Franse Tijd werd in 1866 opgeheven, maar artikel 310 van het strafrechtboek uit 1867 beschouwde elke vorm van staking als een criminele inbreuk op het vrije verkeer van goederen en arbeid. De minste verwensing, het minste gebaar, het vreedzaamste piket kon als ‘sabotage van het recht op arbeid’ strafrechtelijk vervolgd worden. Kortom, elke uiting van publiek ongenoegen kreeg te maken met politionele interventies. Enkele hervormingsgezinde parlementsleden slaagden er ook niet in een verbod te laten goedkeuren wat betreft de tewerkstelling van kinderen in de mijnindustrie. 

De repressieve wetgeving weerhield arbeiders niet om toch een vuist te maken. In 1885 staakten de Gentse glasblazers. Op 18 maart 1886 werd een massale betoging te Luik georganiseerd om de Commune van Parijs te herdenken. De Rijkswacht vermoordde enkele van de deelnemers, en men kon onder de gewonden tal van kinderen tellen. Op 21 maart werden in het Luikse steenkoolbekken traditioneel de lonen uitbetaald. De arbeiders weigerden een loonsverlaging te aanvaarden en besloten spontaan te staken. Op 25 maart werden de lonen uitgekeerd in het steenkoolbekken van Charleroi. Ook daar ontstond een staking tegen eenzelfde loonsverlaging. Dit verzet breidde zich razendsnel uit over geheel Wallonië en werd vervolgens ook in het noorden van ons land gesteund.

De burgerij bestempelde deze acties als het werk van antidemocratische agitatoren, die handelden vanuit een gevoel van destructieve haat. Maar het was de burgerij die weigerde de reële oorzaken van het ongenoegen te erkennen. Zij omschreef de protesten als blinde volkswoede, ongeorganiseerd en zonder politieke claim of achtergrond. De reactie van de regering? Onder leiding van generaal Vandersmissen moest het leger de opstanden gewapenderhand neerslaan. In en rondom Charleroi wisten 35.000 mijnwerkers, 12.000 metaalarbeiders en 700 glasblazers zich te organiseren als een zelfbewust collectief. Alle mijnactiviteiten werden onmiddellijk gestaakt. Op 26 maart kwamen alle mijnarbeiders samen op een kruispunt in Gilly. Deze “volksvergadering” stuurde delegaties naar andere bedrijven om de acties uit te breiden. Het leger stootte op een delegatie van 700 arbeiders die richting Roux trokken. Er werd geen genade getoond, 19 ongewapende stakers werden doodgeschoten. Opmerkelijk hierbij waren de glasblazers. Zij waren van oudsher geschoolde arbeiders die een iets hoger loon kregen omwille van hun deskundigheid. Een patroon, Baudoux, introduceerde evenwel moderne machines die het ambachtelijke aspect overbodig maakten met grote productiviteitswinst als gevolg. De glasblazers, onder leiding van twee vakbondsleiders, Oscar Falleur en Xavier Schmidt, vernielden de machines en staken het kasteel van de patroon in brand.

Repressie

De repressie resulteerde niet alleen in doden, maar ook in harde straffen op basis van het beruchte artikel 310. Falleur en Schmidt kregen 20 jaar dwangarbeid. Ook Alfred Defuisseaux en Edward Anseele stonden terecht. De Belgische Werkliedenpartij was pas een jaar eerder, in 1885, opgericht, en beleefde dus haar vuurdoop. Anseele en de BWP steunden de stakers met broodbedelingen van de coöperatieven. Anseele kreeg een gevangenisstraf van zes maanden, omdat hij de soldaten had opgeroepen om niet op hun broeders te schieten, waarbij hij Leopold II bestempelde als een volksmoordenaar. De politieke verantwoordelijkheid voor de opstand werd bij de socialisten en de stakers gelegd. De homogeen katholieke regering Beernaert meende dat, in tijden van crisis, niet de arbeiders maar de industriëlen als eerste moeten geholpen worden.

De buitengewone repressie lokte in 1887 nieuwe stakingen uit, met als eisen een algemene amnestie voor de veroordeelden en het invoeren van algemeen stemrecht. Onder deze druk vanuit de civiele sfeer kwam de Wet-Lejeune voor strafvermindering tot stand, genoemd naar de toenmalige Minister van Justitie. Vele gevangenen kwamen vervroegd vrij. Maar er volgden nog processen tot in 1892. Ook Falleur en Schmidt kwamen vervroegd vrij, hoewel de eerste uit België werd verbannen. Tegelijkertijd werd artikel 310 verder aangescherpt. Daarbij werden vooral die mobilisatiemethodes en actiemiddelen gecriminaliseerd waarmee de massale stakingen überhaupt mogelijk waren geweest. Meetings, vlugschriften, plakbrieven en affiches verhinderden allemaal de ‘arbeidsvrijheid’. Ook stakingleiders (‘meneurs’ of ‘onruststokers’) werden gecriminaliseerd.

De geboorte van het sociaal recht

En toch hadden deze stakingen en opstanden de heersende politieke en sociale impasse verbroken. Vooreerst kwam er een einde aan het klassieke liberale model van laissez-faire. Arbeidersdelegaties deden een beroep op lokale besturen om tussen beiden te komen. Die waren immers bekommerd om de sociale vrede op hun grondgebied te bewaren. Als gevolg daarvan werd op 17 april 1886 ook een Commissie van de Arbeid opgericht. Hieruit kwamen de eerste sociale wetten voort. Op 16 augustus 1887 werd bij wet de Nijverheids- en Arbeidsraad opgericht, die belast was met overleg en bemiddeling bij collectieve geschillen. Het was hierbij de bedoeling om stakingen te voorkomen. De rol van de vakbonden in de industrie werd evenwel nog niet erkend, en dus ging deze raad ter ziele als overbodig, reeds voor WOI. Hij kan wel beschouwd worden als de verre voorloper van de Nationale Arbeidsraad. Op dezelfde dag werd ook de wet inzake reglementering van de uitbetaling van lonen ingesteld. Het loon mocht niet meer in natura worden betaald en het werd verboden om in cafés het geld te overhandigen. Op 18 augustus 1887 werd de wet over de niet-overdraagbaarheid en onvatbaarheid voor inbeslagname van lonen goedgekeurd. Bij schulden mocht maar beslag worden gelegd op een vijfde van het loon. In 1888 zag vervolgens de wet rond controle en veiligheid van de werkplaats het daglicht. Dit was de voorloper van het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk. In 1889 werd de eerste wet over vrouwen- en kinderarbeid ingevoerd. Industriële arbeid voor kinderen onder 12 jaar werd verboden. Vrouwen onder de 21 jaar werd verboden nog ondergrondse mijnarbeid te verrichten. Later werd dat uitgebreid tot vrouwen van elke leeftijd. Kortom, deze eerste wetten zouden de springplank vormen voor de creatie van een nieuwe soort wetgeving, namelijk het sociaal recht. Arbeidsprocessen werden niet meer bekeken door de bril van het privaatrecht.

Een volgende stap in het sociaal recht was het creëren van een kader om de talrijke arbeidsongevallen (1903) juridisch te behandelen. Lokale en provinciale besturen begonnen kassen voor werkloosheid te subsidiëren. Mutualiteiten tegen ziekte en invaliditeit kregen staatssubsidies. In 1914 zou dan eindelijk kinderarbeid onder 14 jaar algemeen worden afgeschaft, samengaand met de invoering van de schoolplicht tot 14 jaar. De schoolplicht trad evenwel pas in voege na WOI. De groei van de sociale wetgeving ging hand in hand met de verdere uitbouw van de syndicale macht. Het patronaat poogde nog steeds de syndicale wereld te bannen uit de fabriekshallen, maar werknemers leerden gaandeweg dat alleen via collectieve zelforganisatie de waarde van hun arbeidskracht kon worden beschermd. Het sociale feit van syndicale acties werd een juridisch feit toen het beruchte artikel 310 werd afgevoerd in 1921.

De opstanden van 1886 schudde ook de politieke verhoudingen door elkaar. De BWP, gesticht in 1885, veroverde 28 zetels bij de verkiezingen van 1894, mede mogelijk gemaakt door de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht voor mannen. Dit recht ontstond opnieuw na tal van manifestaties. In 1893 zou de politie in Borgerhout vijf arbeiders doden tijdens een dergelijke betoging, wat de invoering van dit stemrecht in een stroomversnelling bracht. Nieuwe politieke evoluties vonden ook plaats buiten de rangen van de BWP. In 1887 scheurden de “progressivisten’ (linkse sociale liberalen) onder leiding van P. Janson zich af van de Liberale Partij uit onvrede met haar elitaire ingesteldheid. Er begon ook een christendemocratische vleugel te ontstaan binnen in de Katholieke Partij om de verzuchtingen van de arbeidersklasse te erkennen.

Het jaartal 1886 heeft mogelijk gemaakt dat wij niet hoeven te vrezen voor repressie wanneer we ons collectief op straat begeven om te manifesteren. En datzelfde jaartal was ook de grondslag van een ontluikende nationale syndicale beweging die een cruciale rol speelde in het creëren van ons huidig sociaal recht.