De vakbonden zijn nog steeds de enige sociale instituties die de belangen van de werkende klassen verdedigen inzake loonvorming en het verkrijgen van sociale rechten. Sinds 1944 gebeurt dit via institutionele weg, namelijk binnen het kader van het overlegmodel. Maar doorheen de geschiedenis bestaat er ook zoiets als de syndicale beweging. Vakbonden maken namelijk ook deel uit van bredere sociale bewegingen om te ageren voor maatschappelijke veranderingen. Tussen het institutionele luik en het bewegingsluik heeft altijd een zekere spanning bestaan. Maar beiden moeten bekeken worden doorheen de lens van zeer concrete krachtsverhoudingen, waarbij de verhouding tussen arbeidskracht en kapitaal centraal staat. Een vakbond zonder sociale actie is daarom ook niet levensvatbaar.
Twee “systemen” binnen het kapitalisme
Via jarenlange strijd van de arbeidersbeweging zijn twee collectieve “systemen” tot stand gekomen om de verdeling en de herverdeling van de geproduceerde rijkdom te regelen. Het zijn veroveringen en reguleringen binnen het marktsysteem. Het gaat, ten eerste, over het overlegsysteem, waarbij een deel van de groei van de toegevoegde waarde kan toebedeeld (onderhandeld, afgedwongen) worden aan de werknemers in de vorm van loonopslag. Het tweede systeem is de sociale zekerheid, waarbij iemand om redenen van ouderdom, van ziekte, van werkloosheid, niet (meer) werkt en daarom recht heeft op een vervangingsinkomen; en waarbij er aanvullende uitkeringen zijn bij extra kosten voor kinderen en gezondheidzorg. De “overeenkomst tot sociale solidariteit” die op 24 april 1944 tot stand kwam (meestal afgekort tot sociaal pact), gaf deze systemen een welbepaalde plaats in de maatschappij, als instrumenten van regulatie en pacificatie.
Het systeem van overleg impliceerde dat de vakbonden konden onderhandelen – en dat is uiteraard een goede zaak – over een deel van de toename van de “koek”, maar niets te zeggen hadden over de “bakkerij”. In 1954/1959 werd hierover zelfs een regeling afgesloten: de “gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit”. Vakbonden en werkgeversorganisaties sloten een akkoord over de koppeling van de loonsverhogingen aan de productiviteitsstijgingen. De loonopslag werd echter ook in de jaren 1960 niet automatisch toegekend. Er was sociale actie voor nodig, telkens weer. Dat er met de bakkerij zelf iets aan de hand was, blijkt uit het interessante congresboek van het ABVV, “Holdings en Economische Democratie”, uit 1956. Toen de economie begon te sputteren omdat in de traditionele sectoren te weinig werd geïnvesteerd, schoof de regering G. Eyskens III de factuur door naar de werkmensen. De zogenaamde Eenheidswet, die het signaal zou geven tot de staking van 1960-1961, leest als een kookboek waaruit rechts-liberalen nog steeds recepten uit putten: meer indirecte belastingen (voorloper BTW), invoeren van een staat van behoefte vóór men uitkeringen krijgt, controle op werklozen, besparing op de ziekenzorg en de hervorming statuut (lokaal) overheidspersoneel.
De verzekering voor de oude dag, de kinderbijslagkassen, de uitkeringen van ziektekosten door de mutualiteiten en de werkloosheidskassen van de vakbonden waren al gefinancierd door bijdragen van werknemers en werkgevers, en ook nog gebufferd met toelagen van de overheid. De “Besluitwet over de sociale zekerheid” van 28 december 1944 integreerde de verschillende takken tot één systeem. De kenmerken van het systeem waren en zijn collectief en solidair. De bijdragen van werknemers en werkgevers zijn “verankerd” in percentages van het brutoloon die in de pot worden gestort. In de beheersorganen van de verschillende takken van het systeem zetelen vertegenwoordigers van de patronale organisaties en van de arbeidersbeweging. De bijdragen van de werkgevers behoren tot het loonaandeel in de toegevoegde waarde. De werkgevers benoemen dit als de totale loonkost, het geheel dat ze aan een werknemer moeten ‘afstaan’ om die te laten werken. Door de socialistische vakbond wordt overigens de term “uitgesteld loon” voor de Sociale Zekerheid gebruikt, waarmee het eigenaarschap over het totale loonaandeel wordt aangeduid. Toch kregen de werknemers nooit het volledige beheer. Een machtsdeling is ingebouwd in het systeem.
Over de twee systemen, dat van overleg (loonvorming e.d.) en van sociale zekerheid, is er tot op heden voortdurend strijd geweest. Zowel de werkgevers als de werknemers willen er hun belangen mee realiseren. Wie als syndicalist of politicus het overleg en de sociale zekerheid niet situeert binnen deze klassenstrijd, maakt rare sprongen in zijn beweringen.
Beeldenstrijd en materiële strijd
Een (her)lezing van de arbeidersgeschiedenis, met aandacht voor de momenten van strijd, geeft aanknopingspunten voor de bespreking van de verschuivende krachtsverhoudingen. Ik grijp terug naar een aantal sleutelmomenten.
In het jaar 1976 lanceert de regering Tindemans II (CVP/PSC – PVV/PLP) een herstelwet om een “soberheidsbeleid” te voeren, met een aanval op de loonindexering en sociale zekerheid. De vakbonden organiseren vrijdagstakingen in 1977 en de regering komt ten val. Uiteraard is een grondigere uitwerking interessant, maar in het oogpunt van de bovenvermelde bespreking nemen we hier vooral de ideologische component mee. De jaren voordien wordt de bevolking een framing (denkkader) voorgehouden over de “oliecrisis” en over de “inflatie”. De algemene economische stilstand wordt eenzijdig gelinkt aan de petroleumschaarste (1973), georganiseerd door “de Arabieren” (in beschaafde termen de OPEC-landen). Dat er een prijzenslag bezig was, georganiseerd door de “zeven zusters” (de grote petroleummaatschappijen) kwam weinig aan bod; enig “ingebouwd racisme” werkt wel. De opkomende crisis heeft trouwens hoofdzakelijk te maken met de winstvoet die daalt, waardoor de economische activiteit stilvalt. Een tweede framing betreft de inflatie (prijsstijging) die steevast wordt gelinkt aan de te hoge lonen (1975). De ontmaskering komt er, als blijkt, uit analyse van de realiteit, dat de prijsvorming te maken heeft met de monopoliepositie van de grote ondernemingen, die er op die manier in slagen om hun cash-flow te vergroten en een “oorlogskas” aan te leggen. Ondanks deze ontmaskering worden toch de loonstijgingen verder bestreden.
Een van de te vele Martens regeringen (nr. V, met christendemocraten en liberalen) krijgt volmachten en lanceert een “loonmarge” in 1983 en 1984. Het gaat de geschiedenis in als de “Poupehan-consensus”, waarbij Alfons Verplaetse van de NBB, Jef Houthuys van het ACV, Hubert Detremmerie van de BAC (spaarkas van de christelijke arbeidersbeweging) en Wilfried Martens voor de CVP, een plan smeden om de economie te redden. Ondanks het uitblijven van bijkomende arbeidsplaatsen volhardt hij met een “spaarplan”. Er was een algemene staking in 1984 tegen dit deflatoire beleid. In 1982 en 1984 werden trouwens jongerenmarsen voor zinvol werk georganiseerd. De regering Martens V laat drie keer de indexering niet doorgaan: 1984, 1985, 1986. Dit veroorzaakt een verlies aan loon van 6-7 %, dat nooit meer is goedgemaakt. Een volgende regering, Martens VIII (CVP/PSC – SP/PS), lanceert op 6 januari 1989 de “wet tot vrijwaring van ’s lands concurrentievermogen”. Met deze wet wordt de loonontwikkeling losgekoppeld van de stijging van de productiviteit en breekt men dus met de Gemeenschappelijke verklaring over de productiviteit van 1954.
Dehaene I (CVP/PSC – SP/PS) wil in 1993 “klappen” met de vakbonden over een sociaal pact met loonblokkering. De term sociaal pact gebruikt hij als een lokmiddel, verwijzend naar het verdelings- en herverdelingscompromis van 1944. De Maastrichtnormen moeten worden gehaald. De vakbonden pikken dit niet. Dehaene lanceert dan maar het “Globaal Plan”, waarbij een loonstop wordt ingevoerd (in 1994, 1995 en 1996), de invoering van de gezondheidsindex, “loonlasten”-verlagingen en besparingen in de sociale zekerheid. De vakbonden organiseren een grote staking op 26 november 1993. Het plan wordt “licht aangepast” toch goedgekeurd in het parlement op 15 december 1993. Een paar jaar later, in 1996, wil Dehaene II (CVP/PSC – SP/PS) een “toekomstcontract” sluiten. De regering geeft geen garanties voor de werkgelegenheid en de vakbond wijst dit dan ook terecht af. De regering krijgt volmachten, en de wet van 26 juli 1996 over de loonmarge wordt een feit. Het woord “loonhandicap” is alomtegenwoordig. Vanaf dan wordt “alternatieve verloning” (maaltijdcheques, delen in de winst, groepsverzekering enz.) door de werkgevers gretig gebruikt om individuele en flexibele “incentives” te geven bij het halen van “targets”.
Bewustzijn over de sociale situatie en overtuigd zijn dat er een alternatief bestaat, zijn nodig om syndicale strijd te kunnen voeren. Er zijn verschillende mechanismen waardoor “vals” bewustzijn tot stand komt en in stand gehouden wordt, waardoor de hoop afneemt. Deze evolutie heeft zowel ideologische als structurele determinanten.
Beeldenstrijd speelt een grote rol doorheen de drie historische schetsen die hierboven werden weergegeven. De gebruikte woorden doen er dus toe. Jan Blommaert heeft er steeds op gehamerd. Daarom moet er een voortdurende bewustzijnsoorlog gevoerd worden, om met de term van Jaap Kruithof te spreken. Ideologisch verwarring zaaien, beïnvloedt het bewustzijn. De legitimering van een rechts-liberaal maatschappijbeeld wordt aangeleerd: Spaarplan, Soberheid, Sociaal pact (versie Dehaene), Toekomstcontract, Loonhandicap en ga zo maar door. Er is weerwerk nodig. Met het ABVV Oost-Vlaanderen zetten we daarom in op onderbouwde one-liners: “Onze arbeid maakt de welvaart.”, “We want our money back !”, “Lage lonen creëren geen jobs.” Verder speelt syndicale vorming in de praktijk en daarnaast, “los van de werkdruk”, een belangrijke rol.
Materiële strijd is evenzeer van belang. Uit de geschiedenis blijkt dat collectieve systemen worden afgebouwd – met verarming tot gevolg – en dat het individu aan zijn lot wordt overgelaten. De concrete leefomstandigheden doen er dus toe. Daarom is er permanente sociale strijd nodig. Door de afbouw van collectieve systemen (sociale zekerheid, sociaal overleg, controle op werktijden, barema’s, indexering), wordt de situatie van de mensen globaal slechter. Het leidt tot zelfbehoud en individuele strategieën, en zorgt ervoor dat het vertrouwen in collectieve en solidaire oplossingen daalt. De “starve the beast”-strategie (zorg dat het niet meer werkt) van rechts heeft effect. Met het ABVV realiseren we naast het behoud ook verbeteringen die een concreet tegengewicht aantonen: betere werkomstandigheden, behoud van indexering, verbetering sociale uitkeringen en pensioenen. Stuk voor stuk zaken waar we fier over moeten zijn.
Krachtsverhoudingen: de essentie
Het woord krachtsverhoudingen is in onbruik geraakt. Gekoppeld aan klassenstrijd werd het “uitgerangeerd”, samen met het streefdoel socialisme. De verdeling en de herverdeling gaan over macht. De mechanismen van het kapitalisme leiden er niet automatisch toe dat de werknemers een groter deel van de meerwaarde krijgen. Goed dat de geschiedenis leert dat krachtsverhoudingen dynamisch zijn. Geen plaats dus voor defaitisme. Aan de arbeidersbeweging om de voorwaarden te maken om te kunnen onderhandelen en actie voeren. Zowel sociale context als syndicale organisatie zijn belangrijke determinanten.
Vals is dus het beeld dat enkel de vakbond macht gebruikt. De macht van de werkgevers en de ondernemingen is structureel. Dat wil zeggen dat er invloed wordt uitgeoefend zonder “actie”. Vanuit de macht van het bezitten van de productiemiddelen beslissen de grote ondernemingen over de manier van produceren. Denken we maar aan chanteren met de delokalisatie van productie-eenheden of het speculeren met kapitaal “tegen” de nationale banken. De georganiseerde verwevenheid met de tentakels van bepaalde politieke partijen is trouwens zeer groot. Steeds weer moet men uitleggen dat ook de werkgevers “gesyndiceerd” zijn in hun federaties en belangengroepen. Met andere woorden, werkgevers vinden ook hun macht in voortdurend lobbywerk. Dat doen ze evengoed door hun netwerken met de gevestigde media aan te spreken, om op die manier de beeldenstrijd naar hun hand te zetten. Gezien deze enorme macht van het patronaat, is de vakbond verplicht om naast overleg en onderhandelingen ook tegenmacht op te bouwen en te gebruiken. De basis is de georganiseerde werknemersklasse. Onze wapens? Ontmaskeren en demonstreren, confrontatie met artikels uit het arbeidsrecht, gebruik maken van sociale inspectiediensten en uitoefenen van economische druk via staking.
Over de sociale omgeving waarin de syndicale aanpak zich situeert, wens ik twee vaststellingen te maken:
1. Het onderhandelingskader, dat werkte, wordt subtiel afgebouwd of aangetast.
2. Het gebruik van syndicale macht wordt verhinderd en beperkt.
Over het onderhandelingskader wordt te weinig aandacht besteedt wanneer we de sociale actie van de vakbond beter willen begrijpen. De mogelijkheden die men heeft bij onderhandelen, vloeien niet zomaar voort uit menselijke competenties. Het speelveld en de regels kunnen één van de gesprekspartners benadelen.
De juridische bovenbouw beperkt sinds de wet van 1996 de marge voor loononderhandelingen. De regering Michel heeft deze wet, ten nadele van de vakbonden, nog verstrengd. De marge voor opslag is zeer strikt vastgelegd en er kunnen bovendien correcties worden opgelegd. De onderhandelingen die sectoraal en per bedrijf gebeuren, zijn dus niet vrij van institutionele en juridische dwangmiddelen. En het onderhandelingskader dat is opgelegd door deze wet verwijst niet meer naar de verdeling van de productiviteitswinst. De meter is veranderd. Er wordt niet getoetst aan de toegevoegde waarde, die toeneemt, in de economie. Men vergelijkt de lonen op zich, als enige variabele, met die van andere landen.
Een ander – minder bekende – institutionele verandering is de uitholling van collectieve, solidaire regelingen. We vernoemen enkele mechanismen: de promotie van variabele verloningsvormen, het mogelijk maken van individuele beslissingen over arbeidsduur/overwerk, en de uitvoerende macht die het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten niet meer in de wetgeving voorziet. Bij elk syndicaal dossier botsen we op deze institutionele uithollingen. We weten dat welbepaalde denktanks klaar liggen met plannen om met een aantal “ingrepen” de onderhandelingsmacht verder te breken. Hier gaat ook ideologische massage aan vooraf, waarbij de leugen niet geschuwd wordt: dat onderhandelen op bedrijfsniveau of zelfs individueel niveau een goede zaak is. Tweehonderd jaar sociale geschiedenis aan de kant zetten … het kan.
Zinnen zoals “het sociaal overleg is dood” versluieren de vraagstelling over de krachtsverhoudingen. Het “sociaal overleg” is immers geen ding op zich. Er is nooit sprake geweest van een harmonische relatie. Het gaat over een verhouding tussen de eigenaars van de productiemiddelen en deze die hun arbeidskracht moeten verkopen. Als de mogelijkheden van het overleg worden geregisseerd in functie van het kapitaal, dan valt er de vakbonden geen onwil tot onderhandelen te verwijten. Volgens het handboek onderhandelen van Mastenbroek en Ury kan je twee zaken doen bij een ongelijke machtsbalans: eraan sleutelen of veranderen van strategie.
Het gebruik van syndicale macht gaat over een viertal zaken: organisatierecht, stakingsrecht, piketrecht en demonstratierecht.
Het organisatierecht heeft te maken met de mogelijkheden om aanwezig te zijn in de onderneming en het kunnen contacteren, raadplegen en mobiliseren van het personeel. De wettelijke teller om sociale verkiezingen te houden staat nog steeds op 50 werknemers, hoewel oorspronkelijk 20 voorzien was. Dat betekent nog steeds dat in de helft van de ondernemingen geen wettelijke vertegenwoordiging van de vakbond aanwezig kan zijn. Er kunnen in bepaalde sectoren wel afgevaardigden worden aangesteld. We merken dat de werkgevers maar al te graag de werknemers afschermen van de vakbond. Hoog tijd dus dat de vakbonden de werknemers nog beter kunnen vertegenwoordigen. Dat is een onderdeel van de deal in het oorspronkelijke sociaal pact. Dit recht op vertegenwoordiging is geen aanslag op het privéleven van de werknemer. Het gaat over mogelijkheid tot contactname via elektronische weg, dat geen alleenrecht van de werkgever kan zijn.
Het stakingsrecht is voorzien in internationale wetgeving. De werknemer moet het reële recht hebben om de uitoefening van zijn arbeid stop te zetten. Dit is een erkende actie om druk op de werkgever en de werkgeversorganisaties uit te oefenen. Steeds weer gaan stemmen op om de redenen en de omvang aan externe regels te onderwerpen. Het kan niet dat er een toets is door overheid of rechtbank om na te gaan of staken gerechtvaardigd is in verband met de inhoud van de kwestie of het aantal betrokkenen. Met doelgerichte regels heeft de wetgever recentelijk het begrip “minimale dienstverlening” uitgebreid tot de economische activiteit zelf. Voorheen ging het om beschermen van installaties en zorg voor mensen. Dat de werkgever de economische activiteit mag verder zetten, is een inbreuk op het stakingsrecht. De meeste ondernemingen werken reeds met “optimale” bezetting. Het recht op staken en het toch laten functioneren van de onderneming holt het beoogde effect uit. De regel dat personeelsleden vooraf moeten melden aan hun chef/werkgever dat ze van plan zijn om te staken, is in strijd met de regel dat bij staken of niet staken, respectievelijk geen benadeling of bevoordeling mag volgen door de werkgever.
Het piketrecht is eveneens voorzien in de internationale regelgeving. Het is onlosmakelijk verbonden met het stakingsrecht. In 1921 werd artikel 310 uit het strafwetboek geschrapt dat staken en piket staan aan banden legde. Dat de vakbond zou kunnen beschouwd worden als een “criminele” organisatie is nu even van de baan. Wel bestaat er nog steeds het misbruik van de werkgever om via een eenzijdig verzoekschrift een uitspraak in kortgeding te verkrijgen om het piket te laten verwijderen onder druk van dwangsommen. Het inzetten van deurwaarders is dan ook een rechtstreekse vorm van intimidatie. Het herenakkoord van 18 februari 2002 tussen werkgevers en vakbonden hield slechts de belofte in van de werkgevers om geen gebruik meer te maken van deze techniek. De tussenkomst van rechters (of andere instanties) beperkt het geheel van het stakingsrecht en de middelen om werknemers uitleg te verschaffen en te overtuigen. Het gebruik van eenzijdige verzoekschriften heeft in deze niets te maken met keren van onmiddellijk gevaar, maar verstoort gewoonweg het machtsevenwicht. Deze juridische ingrepen worden dus misbruikt en dienen geschrapt te worden.
Het demonstratierecht is grondwettelijk vastgelegd. Een belangrijke episode in dit verband was het voorval in de haven van Antwerpen, waarbij een filterblokkade werd geplaatst om werknemers duidelijk te maken waarom er een syndicale actie op 24 juni 2016 werd gehouden tegen de “wet Peeters” en voor meer menselijke werktijden. De secretaris van AC-ABVV regio Antwerpen, Bruno Verlaeckt, werd veroordeeld. De rechtbanken spraken zich “slim” niet uit tegen het recht op demonstratie, maar gebruikten onder meer artikel 406 over belemmering van het verkeer. Men ontneemt middelen om het demonstratierecht uit te voeren. Plaats, tijd, methode van demonstreren mogen niet aan banden worden gelegd. In Gent loopt momenteel ook een actie tegen het misbruik van Gemeentelijke Administratieve Sancties (GAS) die aangewend worden tegen het recht op demonstreren.
Als de rechtsgrond op sociale actie wordt afgebouwd, dan wordt ook de democratie uitgehold. Ook andere organisaties naast de vakbonden organiseren zich, en dit opent perspectieven voor mogelijke coalities. Van november 2021 tot juni 2022 loopt bij het ABVV Oost-Vlaanderen een reeks open avonden onder het thema “Let’s organize”. Verschillende sociale bewegingen komen aan bod over de noodzaak en de methodieken van sociale actie. Deze avonden waren aanleiding tot het schrijven van dit artikel. De uitwisseling heeft als bedoeling om wederzijds te leren van elkaars inzet en engagement. Onze collectieve machtsopbouw kan er alleen maar wel bij varen.