Interview met Rudi Laermans, afgenomen door Frederik Van Driessche
Rudi Laermans zal op twee maart zijn Paul Verbraekenlezing geven. Laermans stelt dat we momenteel in een tijdperk van democratie zonder politiek leven. Een gesprek over de expertocratie, technocratie, passief consumentisme, de waarde van civiele tegenspraak en de rol van het middenveld.
We spreken elkaar tijdens work in progress. Hoever sta je intussen met de tekst van de Paul Verbraeken-lezing?
Democratie zonder politiek zal gaan over de uitholling van onze democratie door het financieel kapitalisme en over de daarmee gepaard gaande verschuiving van de macht naar hybride governance structuren met internationale instellingen, expertocratie, en allerlei raden waarin regeringsleiders of andere nationale afgevaardigden zetelen, zonder dat die daarvoor ooit een specifiek mandaat hebben gekregen van de kiezer. Daar zit dus echt een gebrek aan democratische verantwoording. Vanuit mijn bredere situering van de moderne democratie problematiseer ik deze evolutie als een afwezigheid van dissensus en strijd of wat ik “het politieke” noem.
Het politieke zie ik als de maatschappelijke ruimte waarin de basisdemocratische waarden – gelijkheid, vrijheid en solidariteit – de inzet vormen van zowel ideeënstrijd als belangenstrijd. Verkiezingen en partijen zijn een transmissiekanaal van het politieke, in de richting van het politieke systeem, waarbinnen het politieke verder gestalte krijgt doorheen ideologische verschillen. Maar op het niveau van regeringsbeleid, dat inhaakt op de evolutie richting governance, verkleinen die verschillen en krijg je vaak technocratisch beleid.
Governance is een vorm van besluitvorming waarin wordt beslist “na gehoor” van stakeholders. Het Internationaal Monetair Fonds beluistert regeringen en banken, maar neemt uiteindelijk eenzijdig een beslissing. Op Europees niveau zie je dat naast lobbygroepen ook NGO’s worden gehoord, maar uiteindelijk beslist sinds de crisis van 2008 vooral de Europese Raad. Op lokaal niveau heb je iets soortgelijks. Stakeholders worden betrokken in “co-creatief beleid”, maar de inzet en het kader waarbinnen wordt geluisterd en overlegd zijn elders uitgetekend. Het is vaak een simulatie van democratie.
Bovenal geldt dat men tot eensgezindheid moet komen, wat neerkomt op de uitschakeling van het politieke als dissensus. Dat is mijn probleem met wat ik enigszins provocatief het burgerpopulisme noem, de in links-liberale kringen populaire tegenhanger van het volkspopulisme van rechtse tot extreemrechtse snit. Als onderdeel van lokale governance helpt de zogenaamde deliberatieve democratie ons niet verder. Beslissingen worden zo nodig met vier/vijfde meerderheid genomen, maar liefst komt men tot een eenstemmige conclusie na rationele discussie, met de uitwisseling van pro- en contra-argumenten. Burgerberaden starten altijd eerst met experts die informeren – weerom typisch voor governance – en zijn doorgaans adviserend. De uiteindelijke beslissing komt in de trechter van de politiek terecht.
Maar aan die inspraak zitten toch ook goede kanten?
Zeker, maar mijn principiële punt is de reductie van politiek tot beleid. Binnen de logica van governance bestaan er alleen problemen die administratief of technocratisch moeten worden beheerst, geremedieerd en ‘uitgenegotieerd’ met de verschillende stakeholders. De dissensus, het strijdelement is daar afwezig, wat Jacques Rancière de reductie van politiek tot politie noemt. Daarbij zit vaak de idee voor dat er maar één goede oplossing is. Binnen een neoliberale context gaat die altijd in dezelfde richting: meer deregulering, meer marktwerking, etcetera. De oplossing wordt slechts zelden gezocht langs de kant van een sterkere overheid en publieke dienstverlening.
Een goed voorbeeld van governance op wereldschaal is overigens de recente klimaattop. Tussen 30 november en 12 december passeerden in Dubai 70.000 mensen, vooral vertegenwoordigers van belangengroepen. Alles wordt in dat intransparante netwerk besproken en vervolgens, na filtering door NGO’s en belangengroepen, multilateraal in een tekst gegoten en goedgekeurd door vertegenwoordigers van diverse regeringen. Zo krijg je die bijna-eindtekst, waarbij het nog enkel over komma’s en punten gaat.
En dus terug naar eensgezindheid?
Inderdaad. Echter, bij de klimaatconferenties is wat aan die consensus voorafgaat nog enigszins gedocumenteerd. Dat zie je niet wanneer de Europese Bank een beslissing neemt. Het bestuur van de ECB legt aan niemand verantwoording af, over de besluitvorming komt een journalist niets te weten. Neem de rentepolitiek van de ECB, die kan maken dat geld lenen voor nationale overheden duurder wordt. Dat is niet niks: het houdt een totale overdracht van economische soevereiniteit in. Het ECB-beleid is een technocratisch beleid dat voor een stuk in een governance-netwerk zit. Om het met een lelijke uitdrukking te formuleren: het gaat om governance van het expertocratische type, waarbij neoklassieke economen de dienst uitmaken.
In voorbereiding op ons gesprek moest ik terugdenken aan Plato’s “Republica”, waarin Socrates de staat en bij uitbreiding de samenleving structureert op basis van een aantal principes. In de democratie van vandaag, zoals je benadrukt, ontbreekt vanaf een bepaald echelon elke democratische terugkoppeling. Wie zou vandaag bij machte zijn om het politieke terug op die basiswaarden te richten?
Democratie zonder politiek gaat behalve over governance en de tekortomingen van het “burgerpopulisme” ook over radicaal reformisme. Daarbij vertrek ik van de stelling dat de democratie van in het begin niet alleen een politiek project, maar ook een maatschappelijk project was. Dan hebben we het over het ideaal van een democratische samenleving en de realisatie van medezeggenschap en basisdemocratische waarden binnen verschillende domeinen, dus niet alleen in de politiek, maar ook in het onderwijs, de zorg, of not the least de economie.
Dat is de eigenlijke erfenis van mei ’68. Die anti-autoritaire revolutie verbreedde de democratische horizon in de richting van een meer omvattende “démocratie à venir”, om het met Jacques Derrida te zeggen. De politieke vormgeving van de democratie kan steeds opnieuw ter discussie worden gesteld, en het is terecht dat mensen als David Van Reybrouck dat doen. Maar het is intrinsiek aan een democratie om de politieke horizon te overschrijden! Dat gebeurt in allerhande protestbewegingen en het georganiseerde middenveld, binnen wat Pierre Rosanvallon de tegen-democratie noemt: het protest tegen de democratie vanuit democratische waarden.
Zo moeten we terug de discussie voeren over economische democratie. Een betere term is werknemersdemocratie. Hoe verbreden we binnen sectoren waarin mensen acht uur werken de mogelijkheden tot meebeslissen, wat iets anders is dan wat inspraak of consultatie? Hoe krijgt men meer beslissingsrecht? Hoe moet het werkleven worden ingericht opdat de werknemersrol niet verhindert dat je überhaupt nog de burgerrol kunt opnemen? Dat is een ontzettend grote blinde vlek in de hele discussie over burgerdemocratie. Er is een uitbreidende groep werknemers in onzekere statuten, zeg maar het precariaat en een belangrijk deel van de lage middenklasse, die jobs ziet verdwijnen. Die groep leeft bestaansonzeker, zo ze al niet in overlevingsmodus zit. Daarbinnen is er geen tijd maken om zich te informeren en om te discussiëren, en heeft men evenmin het gevoel dat je stem er iets toe doet als je iets zegt. Wanneer je binnen een algoritmisch gestuurde omgeving werkt, is er zelfs geen stem meer! De slogan “De burger moet meer direct gehoord worden” werkt daarom met een ideale veronderstelling van burgerschap die knelt. Je kan niet verwachten dat mensen die weinig tot nul zeggenschap over hun werkomstandigheden hebben de idee ontwikkelen dat ze überhaupt politiek zeggenschap zouden kunnen hebben.
Wanneer ik in mijn praktijk de werkomstandigheden van hoogopgeleiden beluister, moet ik soms het bestaan van vakbonden vermelden. Die nood eraan voelen zij doorgaans niet, ondanks hun uitgebreide negatieve getuigenissen over de context waarin ze werken. Ik heb soms de indruk dat arbeiders meer voor hun rechten opkomen dan de middenklasse, die ook verder uitgeperst wordt. Als je spreekt over werknemersdemocratie, dan denk ik aan hoe ook de democratische rechten van de middenklasse volledig weggewassen worden.
Wat ik daarnet zei, richt zich inderdaad vooral op de precaire groep, omdat het een groep is die men langs de linkerkant verliest. Het debat over werknemersdemocratie is daarom bijzonder belangrijk. Er zouden terug directere lijnen mogen beginnen lopen tussen politiek links en de vakbonden, en naar het middenveld in de bredere zin. Weg dus met de spektakeldemocratie, die uiteindelijk een soort leidersdemocratie is. Maar je hebt helemaal gelijk dat onder de hooggeschoolden de hoop primeert om te kunnen winnen in een neoliberale concurrentiestrijd die men eenzaam voert, zonder solidariteit. Terwijl langs de andere kant van het sociale spectrum er veel meer gedeelde wanhoop is, zowel in de individuele struggle om het einde van de maand te halen, als in een context waarin solidariteit wel mogelijk is. In de platformeconomie à la Uber of de sector van de pakjesdistributie ligt die georganiseerde solidariteit wel veel moeilijker dan in een bedrijfscontext. Daar zit ook veel individuele overlevingsstrijd.
Echter, de syndicalisatiegraad ligt in België nog altijd uitzonderlijk hoog, al kunnen de vakbonden niet langer zuivere strijdorganisaties zijn. Daarvoor is onze neoliberale cultuur te veel gekanteld naar de verknoping van burgerschap met cliëntisme en consumentisme. Deze knoop ontwarren vraagt veel tijd. Denk aan de hervorming bij De Lijn, een instelling die van langsom meer moet werken conform de bedrijfslogica van efficiëntie, waarbij de sterkste consumenten het meest worden gehoord, niet de zwaksten. Men denkt aan de grote stromen, aan de pendelaars, de groep die men makkelijk kan kanaliseren vanuit vastliggende plaatsen en uren. Terwijl de publieke dienstverlening natuurlijk juist ook voor de restgroep moet bestaan, voor de ouderen, de zieken en andere maatschappelijk kwetsbare groepen.
Maar laat ik even terugkeren naar mijn meer specifieke punt: er is nood aan werknemersdemocratie, waarbinnen mensen samen leren zich tot elkaar te verhouden en tot verschillen binnen een groep, waarin mensen samen tot beslissingen komen die op zijn minst sterk meewegen in eindbeslissingen. Zonder democratische ervaring in andere domeinen dan de politiek, kan je niet verwachten dat je democratische burgers vormt.
Eigenlijk is dit een heel klassiek punt van Marx in zijn kritiek op Hegels rechtsfilosofie. Je hebt de positie van de burger, maar daarnaast neemt de citoyen ook een marktpositie in. En daar zit de spanning. Iemand moet vanuit precaire werkomstandigheden met weinig zeggenschap zijn privaatbelang overstijgen, in de richting van het algemeen belang. Dat lukt dus nauwelijks of niet. Vandaar het wantrouwen tegenover de politieke klasse en de politiek als systeem, eventueel versterkt met antidemocratische gevoelens. Terwijl ook de wantrouwenden van die overheid tegelijkertijd een pak dienstverlening verwachten …
De overheid als dienstverlener is inderdaad een heersende gedachte.
Op zich is daar niets mis mee. Alleen is individuele dienstverlening iets anders dan collectieve dienstverlening, die altijd met gestandaardiseerde categorieën moet werken. Ik kan mij serieus ergeren aan middenklasse-mensen die zeggen: “Mijn kind past niet in de maatregel”. Dat is bij publieke dienstverlening onvermijdelijk. Je kan de negatieve effecten van algemene regels voor dit of dat individu wel enigszins remediëren, maar je werkt niet op maat, hé. Men verwacht van de overheid tegenwoordig meer geïndividualiseerde dienstverlening dan van een bedrijf. Voor een stuk is dat verklaarbaar, je kan immers altijd van bedrijf veranderen. Terwijl je niet van overheid kan veranderen: een werkloosheidsuitkering is een werkloosheidsuitkering, die je net als een andere tegemoetkoming krijg op basis van algemene regels.
Men beschouwt de overheid als een soort apparaat, een machine, waar je iets kunt uithalen voor jezelf als consument, eerder dan als een deel van de samenleving waaraan men zelf actief participeert. Die twee visies staan heel ver van elkaar. Misschien is het reguleren van dienstverlening, naast fiscaliteit, een recente manier om de maatschappelijke macht te organiseren en te herverdelen? Terwijl de verhouding tussen burger en overheid op een totaal andere manier moet vertaald en verteld worden. Je sprak zonet over de stem die ertoe doet, de stem die wordt gehoord. En ook over tijd, de beschikbare tijd die er is om aan politiek te doen.
Dus moet er arbeidstijdverkorting komen, ook vanuit de idee dat in een democratische samenleving de waarden van vrijheid en gelijkheid voorop staan. In de eerste plaats is die arbeidstijdverkorting nodig voor mensen die fysiek en mentaal in zwaar belastende beroepen werken. Dat is niet bevorderlijk voor democratische reflectie. Integendeel, het stimuleert – klassiek Adorniaans gezegd – escapistisch cultuurindustriegedrag. Er zijn nog andere elementaire voorwaarden waaraan moet voldaan zijn om de burgerrol te kunnen opnemen, zoals voldoende informatie. Dat is een hele uitdaging in het licht van de gefragmenteerde sociale media-sfeer en de verdere commercialisering van de openbaarheid.
Heb jij een antwoord?
We moeten er alvast voor oppassen om de openbaarheid niet te versmallen tot het segment van de zogenaamde kwaliteitskranten en -programma’s. Kijk naar het vormingswerk in vakbonden en vanuit middenveldorganisaties. Gewoon samen dingen doen en samen leren beslissen: dat is socialisatie in de democratie. Commonsgewijs, zou je kunnen zeggen. Het gebeurt bijvoorbeeld ook in de plaatselijke scoutsverenigingen.
Als ik spreek over openbaarheid, gebruik ik dat begrip in de meest brede betekenis: naast publicaties gaat het ook over samen argumenteren en samen delibereren, over alle plekken waar wils- en meningsvorming gebeurt en waar dus democratische waardigheden worden aangeleerd. Als je in een kleine groep samen aan het beslissen bent, dan is vaak de onderliggende teneur: “Wat is nu het beste voor iedereen?”. Dat is dus leren denken in termen van het algemeen belang. Bij twee groepen die in conflict liggen, komt dat democratisch beslissingsproces neer op het uitdokteren van een rationeel verdedigbaar compromis.
Dat is een klassieker in de democratietheorie.
Ja, maar er stelt zich wel een probleem wanneer je die zonder verdere voorwaarden doorvertaalt, zoals in de burgerdemocratie gebeurt. Plots heb je mensen die los van hun achtergrond worden samen gezet en met elkaar moeten praten. Gewoonlijk met procesbegeleiders erbij, die je sowieso nodig hebt. Je brengt dus mensen samen waarvan er een aantal nooit hebben leren samen argumenteren en samen beslissen. Dan moet je de vraag stellen: hoe komt het dat een niet onbelangrijke groep burgers die elementaire vaardigheden niet heeft verworven?
Die overwegingen brengen mij bij het radicaal reformisme en de idee van werknemersdemocratie: de beroepssfeer politiseren, maar tegelijkertijd de politieke sfeer de-economiseren. Mensen minder als cliënt behandelen en meer als burger. De staat is van iedereen, zo opperde kunstenaar Jonas Staal ooit terecht, en hij voegde eraan toe dat daarom het basismodel van een staat of overheidsinstelling de coöperatieve zou moeten zijn. Dat betekent dat je op veel meer plaatsen verkiezingen moet organiseren, telkens vanuit het perspectief van de démocratie à venir en de waarden van algemeen belang, vrijheid en gelijkheid.
Soms denk ik dat we voor een tussenfase misschien enkele verlichte despoten nodig hebben…
Die idee vind je ook in sommige literatuur over governance: “Alle macht aan de experten!”. Maar het grote probleem bij expertocratie is tegenstrijdigheid, wat ons linea recta terugbrengt naar de idee van het politieke. Ook tijdens corona was er weinig tegenstrijdig publiek debat tussen experten. Nochtans zorg dat voor interessante denkpistes, nieuwe overwegingen en ideeën. Misschien heb je ter vervanging van de Senaat een Tweede Kamer nodig, waarin experten met tegenstrijdige meningen publiek van gedachten wisselen. Op die manier kan je de expertocratie democratiseren of parlementariseren, met het oog op het binnenbrengen van de dissensus. Je zou nog een Derde Kamer voor belangenorganisaties kunnen toevoegen, hoewel die reeds in aanzet bestaat in de corporatistische cirkel rond overheden. Ik denk aan de Nationale Arbeidsraad bijvoorbeeld.
Het is een evolutie die zich hier en daar reeds manifesteert. Zo worden patiëntenorganisaties effectief als experten erkend, naast de professionals. Dat creëert een stuk strijd, tegenstrijdige belangen. Of zoals bij kunstencentrum Vooruit – enfin, VIERNULVIER – waar hun ‘young board’ structureel serieus genomen wordt. Ik denk dat de uitdaging telkens daarrond draait: hoe expertise erkennen en wie uitnodigen om deel te nemen aan het politieke?
Helemaal akkoord. Tegelijk is er de vraag: waar eindigt de loutere consultatie en begint het meebeslissen? Dat is een stap die vaak uitblijft. Vaak blijft het bij consultatieorganen. Daar kunnen soms goede redenen voor zijn. Maar kan en moet je echt niet meer medebeslissingsrecht geven? Je komt dan natuurlijk ook meteen bij een volgende vraag: hoe stel je de representanten aan?
De nagel waar ik vooral wil op kloppen is dat de onenigheid en tegenspraak onder deskundigen veel zichtbaarder moeten worden. Dat bedoel ik met het parlement der experten. Tijdens corona was de nood daaraan zeer groot, maar die is er ook voor economisch beleid. Voor een stuk heb je dat model al wel in parlementaire commissies. Daarbinnen zie je soms een pleiade aan experten passeren en hoor je heel onderscheiden stemmen. Moet je dat niet meer ook in een plenaire zitting gaan doen? Dat zijn denkpistes die ik zou willen opwerpen, vanuit het besef dat het zonder expertise ook niet kan.
Eigenlijk verwijst dat vooruit naar de noodzaak van een nieuwe grondwet die focust op de verhoudingen tussen expertise en administratie, parlementaire democratie en middenveld. En wat doe je met de verhouding tussen commons, markt en overheid? Het eigenlijke boek dat moet geschreven worden, is die nieuwe constitutie.
Een heel mooie gedachte om ons gesprek mee af te sluiten?
Toch nog dit, Frederik. Het politieke, dat is de ruimte van de onenigheid. En de onenigheid toont dat welke beslissing je ook neemt, het steeds een contingente beslissing is, in de zin dat er altijd een andere beslissing had kunnen genomen worden, op basis van andere overtuigingen of belangen. De democratie is een manier om met die contingentie van beslissingen en achterliggende perspectieven om te gaan, wat de burgerdemocraten compleet negeren. Je hebt de contingentie van partijprogramma’s en het spel van electoraal wisselende meerderheden en minderheden. Maar er is altijd oppositie, de mogelijkheid om njet te zeggen en alternatieven te formuleren. Dat is voor mij het democratisch politieke. De democratie is eigenlijk de inbouw van contingentie, in de vorm van onenigheid. Langs de inputkant van het politieke systeem toont die dissensus zich in de strijdige partijpolitieke invullingen van noties als het volk of het algemeen belang. Langs de outputkant, of de democratie als bestuursregime, toont de contingentie zich in de voortdurende contestatie van elke bestuurlijke maatregel. Dat is ook mijn vertrekpunt, mij ingegeven door mijn briljante, zij het ook behoorlijk conservatieve sociologische leermeester Niklas Luhmann: “Moderniteit is contingentie-besef”. Je kunt nooit een noodzakelijke beslissing nemen, want dan zit je in een causaliteitsdenken en is er geen beslissing. Zelfs wanneer je geen inhoudelijk ander alternatief ziet, kan je nog altijd geen beslissing nemen en zijn er dus weldegelijk twee opties. “Beslissen is vrijheid”, maar elke beslissing die je maakt is contingent. En dat is geïnstitutionaliseerd in de democratie zoals we ze nu kennen. De democratie is eigenlijk de enscenering van contingentie in de vorm van het politieke. Dat moet ik meteen even opschrijven!