Tijdens het interbellum trokken in diverse Europese landen politieke partijen met uitgesproken antidemocratische programma’s naar de verkiezingen. Wanneer ze de macht hadden veroverd, draaiden ze op korte tijd democratische grondrechten en instituties de nek om. Een tragisch voorbeeld is de ontmanteling van de Duitse Weimarrepubliek in 1933. Hitlers macht stoelde op paramilitair geweld en de lakse houding van een reactionaire elite die de democratie liever kwijt dan rijk was. Moderne democratieën hebben daaruit geleerd. Ze zijn minder tolerant geworden voor het koppel geweld/antidemocratische agitatie, wat leidde tot het verbod op paramilitaire organisaties en op partijen die expliciet geweld prediken of hanteren. Maar ook antidemocratische krachten trokken hieruit hun lessen. Ze zijn voorzichtiger geworden, schuwen straatgeweld en antidemocratische retoriek, en beweren dat zij en zij alleen echte democraten zijn. In Weimar als historische casus schuilt dus een dubbele les voor eenieder die de huidige democratie wil beschermen.
Alain Storme was van opleiding sociaal pedagoog en was tot aan zijn pensionering stafmedewerker van Samenlevingsopbouw Brussel. In die hoedanigheid schreef hij over buurtopbouwwerk en stedelijke ontwikkeling. In 2016 verscheen van hem bij EPO Dwarsliggers voor opbouwwerk. Momenteel is hij als vrijwilliger sociaal kruidenier bij Solikoop in Leuven. Hij blijft geïntrigeerd door de kwetsbaarheid van de vertegenwoordigende democratie. Alain is lid van MF-Leuven.
De Leidense rechtsgeleerde Bastiaan Rijpkema zette alvast het thema van een weerbare democratie onlangs terug op de agenda. De huidige vraagstelling focust zich op het verbieden van geweldloze antidemocratische partijen. En deze mogelijke ingreep roept tal van andere vragen op. Kan een democratie, om zichzelf te beschermen, overgaan tot een ondemocratische (want autoritaire) maatregel zoals een partijverbod? Kan met andere woorden de democratie, door zichzelf te verdedigen, zichzelf ook niet vernietigen? En zijn verbodsbepalingen alleen voldoende om het draagvlak van de democratie veilig te stellen? Na een kort overzicht van modellen van weerbare democratie uit het interbellum volgen we Rijpkema eerst in zijn zoektocht naar zijn rechtvaardiging van partijverboden. Vervolgens staan we stil bij zijn antwoorden op pragmatische en principiële kritiek op partijverboden. We eindigen met een relativerende noot.
Karl Loewenstein en de materiële democratie
Karl Loewenstein was een Duits-joodse politicoloog en jurist, die na de machtsovername door de nazi’s naar de Verenigde Staten emigreerde. Hij was het die het begrip “militante democratie” muntte. Hij zette zich af tegen de totalitaire regimes van zijn tijd: fascisme en communisme. Volgens hem parasiteren beiden op de moderne democratieën, die geëvolueerd zijn naar massademocratieën, met dank aan de media en de veralgemening van het stemrecht. Loewenstein stelt dat emotionalisme, gelieerd aan de grilligheid van de volkswil, in de massademocratie primeert boven rationele besluitvorming via instituties. Loewenstein is een aanhanger van een materiële of beginselendemocratie. Niet de procedure maar de inhoud primeert: als een meerderheidsbeslissing de toetsing aan kernwaarden niet doorstaat, dan wordt die beslissing onaanvaardbaar geacht. Het wezen van de democratie ligt in de toetsing van meerderheidsbesluiten aan fundamentele waarden als vrijheid, gelijkheid, meningsvrijheid en het recht op vereniging. Als een meerderheid die waarden in het gedrang brengt, dan mag een democratie zich hiertegen verzetten. Loewenstein rechtvaardigt dit standpunt door te verwijzen naar de oorlogssituatie waarin de democratie zich toen bevond: à la guerre comme à la guerre.
Hans Kelsen en de formele democratie
Een andere stroming meent dat een democratie die zich weerbaar opstelt haar eigen principes verloochent. Exponent van deze stroming is de Oostenrijkse rechtsfilosoof Hans Kelsen. Zijn uitgangspunt is dat er geen absolute waarden bestaan. Of tenminste, dergelijke waarden zijn niet inzichtelijk voor het menselijk kenvermogen. Wie dat ontkent, is autocraat. Democraat is iemand die dat wel erkent en derhalve vindt dat alle waarden naast elkaar moeten kunnen bestaan. Waarden zijn relatief. In een democratie moeten dus alle waarden gelijk aan bod kunnen komen en met elkaar kunnen concurreren om een aanhang te verwerven. Met dit standpunt is Kelsen aanhanger van een formele democratieopvatting. Dat impliceert dat democratie waardeneutraal is. Een meerderheidsbesluit moet niet worden getoetst aan inhoudelijke beginselen of fundamentele waarden. Doorslaggevend is hoeveel mensen zich erachter scharen, alleen stemmen hoeven te worden geteld. Bijgevolg doet elk verzet tegen meerderheidsbeslissingen afbreuk aan het wezen van de democratie. Uit het een volgt het andere: als het de wil is van het volk om met vreedzame middelen en in respect voor democratische procedures de democratie af te schaffen, dan mag men zich daartegen niet verzetten.
George Van den Bergh en de democratie als zelfcorrectie
De Nederlandse rechtsgeleerde George Van den Bergh was een tijdgenoot van Loewenstein en Kelsen. Hij onderzocht in 1936 de problematiek van geweldloze antidemocratische partijen. Hij neemt hierbij een tussenpositie in tussen deze twee denkers, met als voornaamste argument zijn opvatting van democratie als zelfcorrectie. Het wezen van de democratie ligt voor hem in haar zelfcorrigerend vermogen. Hij onderzoekt de zaak eerst vanuit juridisch oogpunt. Hij kant zich tegen Kelsen en draagt het standpunt van de materiële democratie uit. Democratie is meer dan het primaat van de meerderheidsbesluitvorming. Er bestaan een aantal fundamentele waarden, in dit geval gelijkheid voor de wet en geestelijke vrijheid, waarmee meerderheidsbesluiten moeten overeenstemmen. Maar Van den Bergh zet een stap verder en zoekt naar een theoretische rechtvaardiging van een weerbare democratie. Hier openbaart zich het vernieuwende aspect van zijn benadering. Uitgangspunt van zijn redenering is dat in een democratie de belangen tussen het volk en zijn vertegenwoordigers gelijk lopen. Dat impliceert dat het volk zichzelf bestuurt. Wie zelf beslissingen neemt, kan deze ook herroepen. Wezenlijk voor een democratie is derhalve dat beslissingen steeds kunnen worden herzien. Het wezen van de democratie ligt hier niet in meerderheidsbesluitvorming noch in een aantal onaantastbaar gewaande waarden, maar in haar zelfcorrigerend vermogen. Nu, wanneer we vanuit dat perspectief alle mogelijk te nemen besluiten overzien, is er één besluit dat verschilt van alle andere: het besluit om de democratie af te schaffen. Met dit besluit, en dit besluit alleen, wordt de weg naar democratische zelfcorrectie definitief en onherroepelijk afgesloten. Als in het zelfcorrigerend vermogen van de democratie haar wezen besloten ligt, dan biedt elk streven om hiermee komaf te maken voldoende grond om dat streven te verbieden.
Het model Rijpkema
Rijpkema gaat verder in op de idee van democratie als zelfcorrectie. Hij vergelijkt de democratische beleidsvoering met de notie van wetenschappelijke hypotheses. Net als hypotheses kan beleidsvoering na toetsing met de werkelijkheid gecorrigeerd worden. In een democratie kan men zeer uiteenlopende standpunten delen, uiteenlopende oplossingen aandragen, kritiek uiten en beleidsvoerders die niet willen luisteren bij verkiezingen afzetten. In een democratie hebben besluiten een herroepelijk karakter. Deze herroepelijkheid wordt ten eerste gefaciliteerd doordat men in een democratie leert van begane fouten. In een autoritair systeem is vrije kritiek niet mogelijk. En bewindvoerders maken fouten die via kritiek vermeden hadden kunnen worden. En erger nog, men persisteert er vaak in. Democratische bestuurders daarentegen zijn lerende bestuurders. Zij houden hun horizon open voor nieuwe informatie en waarborgen een raamwerk dat dit mogelijk maakt. Deze herroepelijkheid wordt ten tweede gefaciliteerd doordat besluiten tijdelijk zijn: beslissingen van een toevallige meerderheid kunnen nooit van die aard zijn dat toekomstige meerderheden die beslissingen niet langer ongedaan kunnen maken.
Voordelen van democratie als zelfcorrectie voor een model van weerbare democratie
Welk van de drie democratieopvattingen is het best geplaatst voor een theoretische fundering van weerbare democratie? We zagen reeds dat de formele democratieopvatting geen ruimte biedt aan het concept, omdat het verbod op antidemocratische partijen op geen enkele manier te rechtvaardigen zou zijn. De andere twee opvattingen laten de weg voor een verbod op geweldloze antidemocratische partijen wel open. Verbieden kan wanneer bepaalde grondrechten geschonden worden of wanneer het zelfcorrigerend vermogen van de democratie in het gedrang komt. De materiële democratie opteert voor een brede verbodsgrond. Ook Van den Bergh was zich reeds bewust van het feit dat hierin nadelen scholen. Hoe meer grondbeginselen men inzet, hoe ruimer de verbodsgrond. Hoe meer beginselen in de verbodsgrond, hoe meer criteria er nodig zijn om deze beginselen af te toetsen, hoe meer het overschrijden van grenzen moet verantwoord worden. Bijkomend probleem is de vaagheid waarin beginselen vaak gedrenkt zijn. Met begrippen als “Openbare orde” of “fundamentele democratische principes” kan men alle kanten uit. Een rechter die zijn uitspraken op dergelijke vage concepten moet baseren, is overgeleverd aan eigen interpretaties, wat hem het verwijt van vooringenomenheid en politiek geïnspireerde beslissingen kan kosten. Verder kan vaagheid aanleiding geven tot machtsmisbruik. Weerbare democratie mag niet worden verward met het vestigen van een uitzonderingstoestand of een staat van beleg. Waar begint en waar eindigt de lijst van maatregelen? Vallen een filmvertoningsverbod, een beroepsverbod of preventieve detentie daar ook onder?
Hoe breder de verbodsgrond, hoe sneller de noodzaak van een verbod zich opdringt ten koste van de ruimte voor democratisch debat. Een brede verbodsgrond dreigt de betekenis van democratie op te rekken. Er bestaan fundamentele waarden die meer met het verdedigen van de rechtstaat dan met de democratie te maken hebben. De rechtsstaat waakt over de verdediging van burgers tegen onterechte aanspraken van de staat. Hier gaat het als het ware om het liberale luik in de moderne democratie. Het democratische luik, het zelfbestuur door het volk, slaat op de institutionele regelingen die dat zelfbestuur moeten mogelijk maken. Rijpkema probeert de verbodsgrond zoveel mogelijk tot dat luik te beperken en gaat op zoek naar criteria die het zelfcorrigerend vermogen van de democratie veilig stellen. Welke zijn de noodzakelijke voorwaarden zonder dewelke geen zelfcorrectie meer mogelijk is? Wat behoort tot de kern van beginselen en waarden in een democratie die, als ze afgeschaft of geschaad worden, het zelfcorrectiemechanisme in gevaar brengen. Omgekeerd: wat maakt zelfbestuur mogelijk? Wat het uiten van beleidsalternatieven? Rijpkema onderscheidt drie beginselen:
a) Het beginsel van evaluatie veronderstelt de aanwezigheid van actief kiesrecht, het kunnen stemmen. Het veronderstelt bovendien dat op geregelde tijdstippen vrije en geheime verkiezingen plaatsvinden. Zonder deze voorzieningen van procedurele aard kan een democratie zichzelf niet corrigeren, is de toevoer van nieuwe ideeën afgesneden en kunnen beleidspistes niet worden herroepen.
b) Het beginsel van politieke concurrentie veronderstelt enerzijds het bestaan van passief kiesrecht of de mogelijkheid van personen en partijen om zich verkiesbaar op te stellen, anderzijds de vrijheid van vereniging.
c) Het beginsel van vrije meningsuiting impliceert de mogelijkheid om alternatieve visies te uiten en te bediscussiëren. De procedures uit de eerste twee beginselen blijven lege dozen als men niet vrijelijk zijn mening kan uiten.
Deze drie beginselen vormen voor Rijpkema de smalle verbodsgrond voor de verdediging van de democratie als zelfcorrectie. Een verbodsgrond, gefocust op het zelfcorrigerend vermogen van de democratie, heeft hoger vermelde “nadelen” niet. Ze is democratischer omdat ze dichter aanleunt bij de formele democratieopvatting. De smalle verbodsgrond zorgt voor meer ruimte voor democratisch debat. Een verbod dient zich pas in laatste instantie aan. Er komt veel minder interpretatie bij kijken en machtsmisbruik wordt beperkt. Voor Rijpkema heeft democratie als zelfcorrectie daarom de beste papieren in een theorie van weerbare democratie.
Weerbare democratie in een breder perspectief
Rijpkema’s beginselen vormen de kern van wat hij de derde of democratische verdedigingslinie noemt. Het betreft een actief optreden dat leidt naar een partijverbod voordat een partij haar programma kan realiseren. Deze linie is, zoals gezegd, met opzet bescheiden gehouden. De eerste en belangrijkste linie blijft het democratisch debat. Daar probeert men een meerderheid achter het standpunt te krijgen dat sommige overtuigingen verwerpelijk zijn. De tweede linie is de rechtsstatelijke verdedigingslinie. Het gaat om alle drempels die worden voorzien om grondwetswijzingen op een geordende, bedachtzame wijze te overwegen.
Om zijn model nog beter te staven gaat Rijpkema dieper in op een aantal pragmatische en principiële bezwaren.
Pragmatische bezwaren
Pragmatische bezwaren zijn terug te voeren op inefficiëntie en contraproductiviteit. Partijverboden zouden inefficiënt zijn omdat ze gewoonweg niet afdoende werken. Een partij die verboden wordt, kan zich reorganiseren en onder een andere naam een doorstart maken. Het Vlaams Blok, dat begin van de jaren 2000 tegen een racismeveroordeling aanliep, zette onder de benaming Vlaams Belang zijn werking gewoon verder. Bovendien zou een partijverbod contraproductief werken. Bij repressie worden de rangen gesloten. Men kan zich in rol van het slachtoffer wentelen, waardoor men niet de noodzaak inziet om de standpunten te matigen, en dit alles zou net de aantrekkingskracht op mogelijke nieuwe leden verhogen. Dat zou evengoed het geval zijn bij informele partijverboden, zoals een cordon sanitair. Rijpkema vindt deze bezwaren niet echt overtuigend. Onderzoek, zoals dat van de Britse politicoloog Tim Bale, wijst uit dat na partijverboden de dreiging niet groter wordt, en dat de matiging van standpunten zich doorzet. Maar betreft het hier niet eerder een matiging voor de buitenwereld? Vlaams Belang in haar huidige gedaante illustreert dat pragmatische bezwaren wel meer hout snijden dan Rijpkema wenst toe te geven. De partij trekt nu meer kiezers aan dan voor haar veroordeling. Ze is weliswaar salonfähig geworden, maar er blijft een harde kern bestaan, en de sage rond Schild en Vrienden ontkracht zeker niet de argumenten van diegenen die in deze partij een wolf in schaapsvacht zien.
Principiële kritiek
Een veelgehoorde kritiek is dat beleidsmakers iets anders willen verdedigen dan de democratie opgevat als zelfbestuur door het volk. Wat zij willen verdedigen is de rechtsstaat. Het zou niet gaan om een weerbare democratie maar om een weerbare rechtsstaat. De roep om partijverboden in het licht van de opkomst van populistische bewegingen zou eerder gericht zijn tegen hun antirechtsstatelijk en minder tegen hun antidemocratische karakter. Met andere woorden, niet de democratie staat onder druk, maar de liberale invulling ervan, namelijk de bescherming van de vrijheden en rechten van burgers tegen aanspraken van de staat. Men verwijst dan naar de hervormingen die Orban in Hongarije in snel tempo heeft doorgevoerd. Maar, werpt Rijpkema tegen, met zijn maatregelen tast Orban weldegelijk het zelfcorrigerend vermogen van de democratie aan. Orbans zogenaamde kardinale wetten doen afbreuk aan het principe van evaluatie. Deze wetten opnieuw wijzigen dreigt buiten het bereik te komen van toekomstige meerderheden. Het hertekenen van kiesdistricten, het inperken van kiescampagnes, het moeilijker maken voor bepaalde groepen om te stemmen per brief, dat alles gaat in tegen het principe van concurrentie. De vrije meningsuiting krijgt het dan weer te verduren door de toenemende greep van Orbans Fideszpartij op de media. Kortom, de vraag naar antirechtsstatelijke partijen is voor Rijpkema dezelfde als deze naar antidemocratische partijen. Beiden belagen de democratie. De weerbare democratie binnen het kader van democratie als zelfcorrectie opteert ervoor om pas op te treden tegen schendingen van de rechtsstaat als daarbinnen ook de democratie bedreigd wordt.
Democratisch ethos
Aan de basis van inspanningen om het concept weerbare democratie te onderbouwen, liggen de vragen die we aan het eind van de inleiding stelden. Deze vragen suggereren wellicht de belangrijkste kritiek op een theorie van weerbare democratie via een partijverbod. Met het beperkte raamwerk waarmee Rijpkema partijverboden gerechtvaardigd acht, leunt hij aan bij de formele democraten, zonder echter de suïcidale consequenties van hun opvatting te delen. Voor formele democraten moet de democratie zich op een andere manier verdedigen. Ze kan enkel overleven voor zover en voor zolang er legitimatie voor bestaat. Met andere woorden, in een democratische samenleving speelt democratische gezindheid een cruciale rol. Rijpkema heeft oog voor dit luik van de problematiek. Voor hem is er naast het juridisch-institutionele vraagstuk ook nood aan een politiek-culturele verdediging van de democratie. Democratie eist een democratisch ethos van degenen die in democratische instituties aan de knoppen zitten. Maar wat met het ethos van het volk? Heeft democratie niet vooral nood aan legitimering door het volk? Het volk moet zichzelf willen besturen. Daarover lezen we minder bij Rijpkema, wellicht omdat dit thema nog verder buiten zijn vraagstelling valt. Voor hem ging de vraagstelling vooral over de dreiging die uitgaat van partijen die zich illiberaal democratisch noemen. Deze partijen bestaan. De vraag voor hem houdt in hoe je er institutioneel-juridisch mee omgaat. Buiten zijn aandacht vallen dan net de omstandigheden waaronder deze partijen groot werden. Kortom, de opkomst van bijvoorbeeld nieuw-rechts kan niet geïsoleerd worden van pakweg het huidige neoliberale beleidskader.
Op gevaar af hiermee een nieuw onderwerp aan te snijden toch nog dit. Cas Mudde omschrijft het populisme als een illiberale reactie op ondemocratische vormen van liberalisme. Dit liberalisme schermt met zijn rechtsstatelijke instellingen, maar heeft ondertussen weinig oog voor de verzuchtingen die in brede lagen van de bevolking als rechtmatig worden geacht. Dit liberalisme sloeg door naar zijn neoliberale variant, die alles aan de graadmeter van de markt onderwerpt, ook de democratie. Dit liberalisme ruilde de homo politicus voor de homo economicus in, en bracht met zijn alles en iedereen doordringende economisering drie essentiële condities voor het overleven van de democratie in het gedrang: gelijkheid, gerichtheid op het algemeen belang en inzicht in de wegen van de macht – de geschiedenis en de werking van de democratie zelve. De neoliberalisering van onze samenleving ondermijnt dus haar democratische fundamenten, waardoor ook de belangrijkste motor wegvalt voor de verdediging van de democratie, namelijk de democratische verbeelding. Immers, wanneer dergelijk neoliberaal beleid ongenoegen in de hand werkt, dan moeten de beleidsmakers ook niet verbaasd zijn over het gebrek aan motivatie in de civiele sfeer om deze democratische fundamenten te verdedigen. Het was deze democratische verbeelding die, in de spanning tussen een feitelijke situatie van onderworpenheid en de belofte om de macht te delen onder gelijken, de brandstof leverde voor twee eeuwen van strijd voor het recht op het hebben van rechten.